De mythe van het vasteland: reflecties op de natiestaat

[Click here for the English version of this post]

In commentaren over geopolitieke ontwikkelingen lijkt men vaak uit te gaan van een klassiek begrip van de natiestaat, waarbij een centraal bestuur, het idee van een cultureel-maatschappelijke eenheid en een op grondstoffen gebaseerde economie samenkomen. Dit idee is een negentiende-eeuwse constructie dat niet meer overeenstemt met de werkelijkheid: mensen zijn niet zomaar meer gebonden aan een land; informatie, de ruwe olie van deze tijd, is oneindig deelbaar; en de energie zelf wordt steeds meer oneindig hernieuwbaar. Niet dat daarmee de natiestaat zal verdwijnen, maar we moeten wel op zoek naar een begrip van de natiestaat dat past bij de fluïditeit van het hedendaagse economische en geopolitieke leven.

Landen zijn geen personen. Ze hebben geen brein en kunnen niet denken, ze hebben geen mond en kunnen niet spreken, ze hebben geen ledematen en kunnen dus niet handelen. Toch doen velen alsof dat wel zo is. Amerika doet dit, Nederland denkt dat, China denkt zus, Duitsland doet zo.

Je ziet die personificatie van landen vooral bij deskundigen, journalisten en commentatoren als die spreken en schrijven over geopolitieke kwesties. Al snel worden regeringen van landen als ‘sterk’ gezien als zij met één mond lijken te spreken, terwijl landen die dat niet doen ‘zwak’ zouden zijn. Het pispaaltje is dan vaak Europa dat zwak zou staan tegenover de massieve blokken van de VS en China.

Er zijn veel argumenten om dit soort analyses te wantrouwen. De VS is ontworpen om als los zand aan elkaar te hangen, zodat de overheid nooit te sterk kan worden. De uitzondering is de militaire macht die wordt uitgeoefend in andere landen, daar mag de overheid wel ingrijpen.

De slagvaardigheid waarmee China grote economische en technologische projecten worden opgezet, wordt dan tegenover de stroperigheid van de besluitvorming alhier gesteld. Maar volgens mij zijn zulke projecten niet zozeer uiting van samenhang, maar zijn ze nodig om voor samenhang te zorgen. Er is geen vertrouwen in leiders of instituties, maar techniek en planning houden de boel bij elkaar.

Wat me echter het meest stoort aan dit soort analyses zijn de achterliggende ideeën van wat een land zou moeten zijn. De commentatoren die uitgaan van een eenheidsstaat zijn met hun analyses ergens in de negentiende eeuw zijn blijven hangen: de tijd dat natiestaten gevormd werden, waarbij de natiestaat als lotsbestemming van een gemeenschap werd gezien die verbonden was door taal en geografisch territorium en waarbij de gedeelde geschiedenis van ‘volken’ zorgden voor een culturele identiteit en een morele eenheid. Dat die eenheid pas achteraf is uitgevonden en dat de taal pas werd gestandaardiseerd nadat de grenzen getrokken waren, deed maar weinig af aan de ideologie van een nationale identiteit.

In alles doet dit idee van de natiestaat denken aan het gezin, die andere sociale constellatie die zijn vervolmaking vond in de negentiende eeuw. Het gezin bestaande uit vader, die als een vorst zorgde voor zijn vrouw en kinderen, zoals een vorst als een vader zorgde voor zijn onderdanen.

Het negentiende-eeuwse gezin werd buiten het huis vertegenwoordigd door de vader, de man des huizes. Hij was in staat zich in het publieke leven te begeven. Daar vervulde hij een baan, daar mocht hij stemmen. Alleen de man werd geacht op rationele wijze te kunnen handelen. Vrouw en kinderen bleven thuis – opgesloten in feite.

Inmiddels vinden we dit achterlijk. Goddank. Maar gaat het om politiek, dan wordt er nog aan dit idee vastgehouden. De politieke leider is diegene die naar ‘buiten’ mag om de belangen van het land te behartigen. Het is ook geen toeval dat de staat wordt gepresenteerd als ‘huishouden’, waarbij nationale begroting nog steeds dienen als huishoudboekjes die als het even kan zo goed mogelijk moeten kloppen.

In het geopolitieke spel wordt een land geacht door één persoon vertegenwoordigd te zijn, met enkele ministers en diplomaten als buikspreekpoppen. Landen zijn daarbij onafhankelijk, soeverein. Binnen de grenzen mogen de burgers en politici met vele monden spreken, zoals de kinderen thuis, daarbuiten moeten ze stil zijn en het woord laten aan vader dan wel de vorst of president. Alleen zo kan de autonome soevereiniteit beschermd worden.

Dit beeld creëert een zero-sum game. Land kan maar van één land zijn. Natiestaten moeten dan ook voortdurend bedacht zijn op landjepik. Dit dwingt deze natiestaten tot monisme naar buiten toe. Als je je niet als de negentiende-eeuwse vader opstelt, als je niet bent opgewassen tegen het publieke, geopolitieke leven, dan neemt iemand anders je huis in.

Het ontstaan van nationale staten is een lang en contingent proces geweest. Een proces dat je het meest kernachtig kan schetsen als het samengaan van de militaire macht van de vorsten met de economische macht van de steden. In de middeleeuwen waren er tal van vorstenhuizen in Europa, waarbij macht één-op-één berustte op de grond die zo’n vorst bezat. Door oorlog en inteelt ontstonden steeds machtiger vorstenhuizen. Tegelijkertijd ontwikkelden zich steden knooppunten van handel en industrie, waarbij geld zich concentreerde in deze steden. Geld dat de vorsten nodig hadden om hun militaire operaties te bekostigen. De vorsten legden belastingen op aan rijke burgers, die daarvoor meer en meer inspraak bedongen tot op het punt dat vorsten werden vervangen door democratisch gekozen regeringen die de eenheidsstaat bestuurden. Desalniettemin draait dit centrale bestuur nog steeds om het innen en verdelen van belastinggelden en om het monopolie over geweld zodat burgers tegen elkaar beschermd kunnen worden en grenzen kunnen worden bewaakt.

De economische en politieke rol van grond is daarbij wél veranderd. Waar in de middeleeuwen het land zélf het wezen van de macht vormde, gaat het nu om de economische grondstoffen dat dat land kan produceren. In de loop der tijd verplaatste het accent van zulke grondstoffen zich naar wat er zich onder het land bevindt. Graan, vee, pelzen en hout zijn vervangen door ertsen, olie en gas. Bodemschatten zijn bepalend geworden voor de welvaart van een staat en de militaire macht van zo’n staat is niet de bescherming van het land zelf, maar de bescherming van de economische grondstoffen die onder dat land te vinden zijn.

De grondstoffeneconomie is een driehoeksverhouding aangegaan met de praktijk van een centraal bestuursapparaat en het idee van culturele eenheid. In alles lijkt deze drie-eenheid bepalend voor ons begrip van de natiestaat en de geopolitieke verhoudingen tussen die natiestaten.

Maar de werkelijkheid van de negentiende en twintigste eeuw zijn niet meer de werkelijkheid van vandaag. Grondstoffen zijn nog steeds belangrijk natuurlijk, maar de hedendaagse economie draait vooral om informatie en kennis. Zoals Zygmunt Bauman stelt, de economie is ‘vloeibaar’ geworden alleen begrensd door de snelheid van het licht – letterlijk, omdat informatie via glasvezels met die snelheid over de hele wereld verspreid kan worden.

Economische macht bevindt zich niet meer op vaste locaties zoals industriegebieden, mijnen en havens, maar in servers en kantoren die je overal ter wereld kunt neerzetten. Steeds meer energie wordt niet meer gehaald uit spul wat een aantal landen toevallig onder de grond hebben zitten, maar het komt uit hernieuwbare bronnen als wind en zon. Geld is geen salaris dat je wekelijks in een zakje krijgt en het wordt niet begrensd door een voorraad goud dat ergens in een kluis verstopt. Je maakt het niet door de geldpersen aan te zetten, maar door op een entertoets te drukken. Het is een virtuele eenheid waarvan de voorraad tot in het oneindige kan worden vergroot.

De economische macht ligt nog steeds in steden, maar die steden lijken steeds minder ingebed in de structuur van een enkelvoudige natiestaat. In plaats daarvan zijn steden onderdeel een internationaal netwerk geworden. Steden zijn business centers waarin de verschillende infrastructuren van telecommunicatie, communicatie, diensten en kantoren elkaar vinden. In de steden werken goedopgeleide professionals die over de hele wereld dezelfde computerprogramma’s gebruiken en in het Engels communiceren. Steden zijn voor deze professionals belangrijker dan landen. Je gaat naar Londen, niet naar Engeland; je gaat naar Berlijn, niet naar Duitsland. Niet alleen de economie is fluïde geworden, ook de werknemers zijn nomaden geworden, niet gebonden aan een specifieke locatie.

De geopolitieke gevolgen van deze vloeibare economie worden nauwelijks op waarde geschat. Het is wel duidelijk dat met cyber warfare klassieke vormen van oorlogsvoering en spionage zijn vervangen, maar onduidelijk blijft wat het object van warfare in de toekomst zal zijn. Een territoriale oorlog lijkt onzinnig als het gaat om kennis en informatie. Hoe kun je hierover een monopolie creëren?

Over de gevolgen van de energietransitie voor traditionele oliebedrijven wordt veel nagedacht, maar over geopolitieke consequenties lees ik veel minder. Het lijkt alsof staten vooral bezig zijn met het beschermen van hun belangen, maar het zijn niet alleen de grondstoffen die veranderen, maar ook de belangen zullen veranderen en te verwachten valt dat het karakter van de staten zelf ook verandert. Niet dat ik denk dat de staat verdwijnt, dat lijkt me eenvoudigweg nog steeds de aangewezen structuur waarbinnen infrastructuren en instituties het meest efficiënt kunnen worden beheerd, maar het zal een ander soort staat zijn.


Hoe staten gaan veranderen weet ik ook niet. Ik waag me niet aan voorspellingen. Maar we kunnen ons wel bezighouden met de morele implicaties van een vloeibare wereld. Aan het idee dat er een nationale lotsverwantschap is kan maar moeilijk worden vastgehouden als grenzen tussen landen diffuus worden en een nomadisch bestaan in een wereldeconomie normaal is geworden.

Het is belangrijk hierbij te benadrukken dat mensen zich kunnen identificeren met een gemeenschap, dat zorgt voor solidariteit en een moreel kompas, maar er zijn geen redenen om aan te nemen dat een gedeelde geschiedenis op de natiestaat moet berusten. Integendeel, het verleden heeft getoond dat zo’n vereenzelviging bijzonder gevaarlijk is. Een dergelijke gemeenschap wordt al snel voorgesteld als een enkelvoudig ‘volk’, een groep mensen die een geschiedenis en een lotsbestemming delen. Diegenen die niet tot dat ‘volk’ behoren hebben geen kans om ooit opgenomen en te worden en mogen ook al niets te zeggen over de waarden en praktijken die gehanteerd worden. Zo worden tal van uitsluitingsmechanismes gehandhaafd en gelegitimeerd.

Een gemeenschap is ook niet als vanzelf op taal gebaseerd. Natuurlijk delen mensen taal, maar zoals hierboven gezegd, we zijn ook in staat andere talen spreken. Meestal is dat een krakkemikkig Engels, maar dat is goed genoeg om een band op te bouwen met een persoon die jouw moedertaal en jouw geschiedenis niet deelt. Zo worden we in staat gesteld nieuwe werelden en nieuwe werkelijkheden te leren kennen.

Vergelijk dit eens met het lezen van vertaalde boeken. Daarbij zijn er altijd aspecten die lost in translation raken, maar dat staat niet in verhouding tot de enorme rijkheid die je wint door alle boeken in de wereld te kunnen lezen in plaats van alleen de boeken die in je eigen taal zijn geschreven.

Gemeenschappen zijn altijd complex, ze bestaan uit netwerken van overlappende en veranderende gemeenschappen. Als individu zijn we in staat onszelf te oriënteren ten aanzien van vele verschillende gemeenschappen. We hebben een enorme scala aan loyaliteiten lopend van ons gezin, het bedrijf waarvoor we werken, de voetbalclub waar we fan van zijn, het land waarin we wonen, de stad waar we naartoe verhuizen, de kerk die we bezoeken, de partij waarop we stemmen, tot aan de wereldbevolking als geheel. We switchen voortdurend van de ene loyaliteit naar de andere, vaak zonder dat we het door hebben. Het uitgangspunt van morele eenheid moet vervangen worden door een pluralistisch startpunt dat past bij de fluïde hedendaagse wereld.

Dit brengt ook met zich mee dat we afstand moeten nemen van een rigide opvatting van centraal bestuur. Het samenvallen van dit bestuur met een bepaalde gemeenschap waaraan individuen loyaal zijn kan niet zomaar worden verondersteld, er zijn verschillende bestuurslagen die verbonden zijn met een lappendeken aan jurisdicties en electoraten. Ook hier moeten we af van het idee dat pluralisme een zwaktebod is, dat sterke leiders politici zijn die net doen alsof de enkelvoudige personificatie van een land zijn.

De sterke staat lijkt mij vooral die staat te zijn waarbinnen nagedacht over zijn nieuwe rol, in plaats van uit te gaan van het beschermen van de eigen positie binnen de geldende politiek-economische dogma’s. Leiders van landen moeten zich afvragen hoe het geopolitieke spel gespeeld moet worden als de belangrijkste economische grondstoffen niet meer in de bodem zitten. Het nog maar weinig zin een zero-sum game te willen spelen als informatie oneindig deelbaar is en energie voor eeuwig hernieuwbaar. Landen zullen het spel meer moeten gaan spelen zoals steden dat doen door te kijken hoe concurrentie kan leiden tot een innovatief klimaat en hoe samenwerking kan leiden tot wederzijds gewin – zoals Benjamin Barber beschrijft in zijn boek If Mayors Ruled the World.

Staten kunnen niet meer gezien worden als de overtreffende trap van een gezin, het zijn geen gemeenschappen die een gedeelde identiteit overdragen. Tussen burgers bestaan geen bloedbanden, maar er bestaat een netwerk van ingebeelde verwantschappen, waarbij er allerlei criteria worden gebruikt – taal, geschiedenis, geloof, afkomst, interesses, etc.

Niet dat het makkelijk is om een pluralistisch gemeenschapsmodel te ontwikkelen. Een eerste probleem is dat democratische ideeën meestal uitgaan van een enkelvoudige politieke gemeenschap. De identificatie van een individuele burger met zo’n politieke gemeenschap maakt burgerzin en betekenisvolle politieke participatie mogelijk. Die identificatie heeft een sterke emotionele component, individuen voelen zich verbonden met de politieke gemeenschap. Niet voor niets beschreef ik hierboven dat er een hechte link is tussen traditionele opvattingen van de natiestaat en het gezin, het zijn verbanden waarmee je je emotioneel verbonden voelt. Verbanden waarbinnen je de pijn of de vreugde kunt delen. Die emotionele identificatie wordt allemaal een stuk lastiger als je te maken hebt met een veelheid aan gemeenschappen.

Kijk maar naar het verschil tussen het nationale en het Europese parlement. Het is niet alleen dat je de namen kent van de belangrijkste politici van je land, je voelt je ook betrokken bij hen. Je voelt vreugde als jouw politieke partij het goed doet bij de verkiezingen, je schaamt je voor de uitlatingen van een politicus die stuitende dingen zegt, dat is allemaal niet het geval bij de gezichtsloze parlementariërs in Brussel dan wel Straatsburg.

Een houding die we past is nog niet echt ontwikkeld, maar de Europese Unie is wel het lichtend voorbeeld, zoals Bruno Latour ook laat zien. Het is verre van perfect, maar het is wel een politiek verband dat ons in effectief in staat om samen te werken, om te reizen, om beslissingen te nemen, om verschillen te respecteren, om overeenkomsten te articuleren, en ga zo maar door. Een werkelijkheid die inmiddels voor velen zo normaal is geworden, dat we het niet eens meer doorhebben.

Een grotere uitdaging ligt elders. De geglobaliseerde economie met zijn vloeibare grenzen leidt ook tot slachtoffers: diegenen die juist afhankelijk zijn van de traditionele economie. Mensen die voor hun inkomen afhankelijk zijn van de locatie waar zijn werken, die hun identiteit voor een groot deel ontlenen aan de omgeving waar ze wonen. Mensen die niet in de stad wonen of die dat wel doen, maar in de ‘oude economie’ werken. En daarvan zijn er velen.

Hen moet niet verteld worden dat ze zich om moeten scholen of aan moeten passen aan de nieuwe tijd. Dat is paternalisme dat ervan uitgaat dat mensen bewust hebben gekozen voor hun omstandigheden én zonder verlies hun keuze kunnen heroverwegen. Uitgangspunten die niet alleen onrealistisch zijn maar ook moreel tekort schieten. Beter is het na te denken over hoe het verlies aan vastigheid, aan kansen, aan identiteit gecompenseerd kan worden. We moeten solidair zijn.

De catch-22 hier is dat het juist de nationale staat is die bij uitstek geschikt is om middelen te herverdelen. Het compenseren van diegenen die verliezen omdat de traditionele natiestaat verdwijnt, zou moeten gebeuren door diezelfde natiestaat. Een dergelijke herverdeling veronderstelt weer dat een groep mensen zich solidair opstelt met de gemeenschap als geheel. Ik kan me nog niet helemaal voorstellen hoe dat er uit moet komen te zien, maar het lijkt me dat we allereerst afscheid moeten nemen van de negentiende-eeuwse natiestaat als richtinggevend ideaal en onderzoeken hoe pluralistische uitgangspunten werkbaar en leefbaar kunnen worden gemaakt.

Verder lezen:

Barber, B. R. (2013). If mayors ruled the world: dysfunctional nations, rising cities: Yale University Press.

Bauman, Z. (2000). Liquid modernity. Polity, Cambridge.

Latour, B. (2018). Down to earth: Politics in the new climatic regime: John Wiley & Sons.

Poggi, G. (1978). The development of the modern state : a sociological introduction. Stanford, Calif.: Stanford University Press.

Be Sociable, Share!
Dit bericht is geplaatst in Uncategorized met de tags , , , , , , . Bookmark de permalink.

Geef een reactie