[For the English version of this post click here]
Vaak wordt in het politieke denken uitgegaan van een antagonisme tussen staat en samenleving. De rol van technologie wordt hierbij dan al net zo vaak fundamenteel miskend. Moderne informatietechnologieën zoals het internet brengen echter veranderingen in het publieke debat met zich mee. Het wezen van het ‘publiek’ dat de samenleving vormt is een denkbeeldig verband binnen een groep mensen, waarbij technologie een mediërende rol speelt. Wordt dit niet goed worden begrepen, dan krijgen ‘retro-nationalistische’ stromingen alle kans tot bloei te komen. Het is daarom van belang een veel beter begrip te ontwikkelen over hoe staat, samenleving en technologie op elkaar inwerken nu technische netwerken niet zomaar samenvallen met nationale grenzen.
―
In ons denken is de democratie een lekker overzichtelijk systeem. Er is de ‘staat’ die zorgt voor de wetten waar we aan dienen te gehoorzamen. Dat mag omdat de staat weer gehoorzaamt aan de wens van de burgers die zich in de tezamen de vrije ‘samenleving’ – of de ‘publieke sfeer’ – vormen.
In dit schema waarin staat tegenover samenleving geplaatst wordt, is een aantal varianten mogelijk, die alle democratisch zijn omdat de samenleving het uiteindelijk voor het zeggen heeft. Zo kun je stellen dat de samenleving aan de staat vooraf gaat, zoals klassieke conservatieven betogen. Eerst zijn er dan wetten en dan pas normen. Progressieve denkers stellen dat er in zo’n samenleving te veel machtsongelijkheden bestaan, want normen leiden al snel tot exclusie en achterstelling. Het is aan de staat om die ongelijkheden te corrigeren. Toch wordt de staat in progressieve kringen niet automatisch als verlosser gezien. Het is voor velen een onderdeel van de ‘systeemwereld’ die niet alleen regels, maar ook normen oplegt waaraan de samenleving zich maar moeilijk aan kan onttrekken.
Al deze ideologische varianten hebben hun eigen visie op wat het probleem is dat moet worden opgelost, een probleem dat gezocht wordt in de onwil of het onvermogen van de staat te handelen naar de wens van de samenleving. Dat daarachter een veel groter probleem ligt, namelijk dat het onmogelijk is te weten wat die samenleving precies is en wat de samenleving precies wil, lijkt gevoeglijk genegeerd te worden. Eigenlijk is het anarchistische uitgangspunt dat de samenleving los bestaat van de staat en ook eigenlijk zonder zo’n staat zou kunnen bestaan.
Een vergelijkbaar punt kun je maken over de rol van technologie. In het schema van hierboven lijkt die eigenlijk los te staan van zowel staat als samenleving. Dat maakt het mogelijk de rol van technologie naar believen te beschrijven. Je kunt de rol van technologie negeren en doen alsof we ergens in de negentiende eeuw blijven hangen. Je kunt op dystopische wijze zeggen dat nieuwe technologie zal leiden tot staatsonderdrukking, bijvoorbeeld door te wijzen op de surveillancetechnieken die ons hele doen en laten vastleggen. Je kunt daar tegenin brengen dat technologie juist het middel van de burgers is om zich aan de macht van de staat te onttrekken. Denk aan de mogelijkheden van het internet om als samenleving je stem te verheffen, zonder dat de staat daar iets mee te maken heeft. Iets bescheidener, maar uiteindelijk al even utopisch, lijkt de gedachte dat de burger nu eindelijk echt goed geïnformeerd zal zijn. Je kunt ook stellen dat technologie hoort bij de systeemwereld waar de staat ook al deel van uitmaakte: iets dat buiten de samenleving ligt en waar we maar weinig over te zeggen hebben, maar wel iets dat ons leven in hoge mate bepaalt.
Waar deze ideeën op neerkomen is dat technologie niet nodig zou zijn om een samenleving bestaande uit vrije burgers te kunnen laten bestaan. Sterker nog, zelfs zonder staat is een vrije samenleving denkbaar. Een schema dat aantrekkelijk is vanwege de overzichtelijkheid, maar tegelijkertijd naïef en incorrect is. Zonder elkaar kunnen staat, samenleving en technologie niet bestaan: integendeel, ze maken elkaar juist mogelijk. Zonder de wetten van de staat zouden burgers zich niet als burgers kunnen mobiliseren, ze zouden niet weten wie ze zijn als groep en wat ze voor een gedeeld belang hebben. Zonder technologieën die de uitwisseling en verwerking van informatie mogelijk maken zouden er geen media waarop de staat en de samenleving met elkaar kunnen communiceren. Dat gaat niet alleen om oude en nieuwe vormen van ICT, lopend van postduiven tot supercomputers, maar ook om infrastructuren als trekschuiten en satellietverbindingen. We hebben ze nodig om onszelf als burgers te zien die zelf kunnen bepalen wat goed voor ze is.
―
Om die stelling te onderbouwen is eerst een goed begrip nodig van wat ‘burgerschap’ nu precies is. Stap één daarbij dat burgerschap gaat om een groep van mensen die zich als groep herkent. Stap twee is dat die groep bespreekt wat voor hen van waarde is. Dit idee van burgerschap is in het oude Athene ontstaan en kwam zo’n twee millennia later weer tot bloei. Dat was dan wel in een wereld waarin de meeste burgers elkaar niet kenden – er ontstaat een denkbeeldig verband.
Even voor de terminologische duidelijkheid, burgerschap is wat anders dan de burgerij. Als je het zou vertalen naar het Frans, eerste verwijst burgerschap naar het idee van de citoyen, terwijl de burgerij gezien kan worden als de bourgeoisie. Citoyens identificeren zich met het grotere denkbeeldige geheel, terwijl de bourgeoisie bestaat uit individuen die vooral voor hun eigen belangen op komen. Voor de burger is politieke betrokkenheid een doel, voor de burgerman is het een middel.
Om het denkbeeldig verband te ondersteunen groeide in de negentiende eeuw het idee van het nationalisme. De opvatting ontstond dat culturele normen samenvielen met de grenzen van een natiestaat. Deze normen waren gebaseerd op een gedeelde geschiedenis en een gedeelde lotsbestemming. De negentiende eeuw werd het tijdperk van ‘verzonnen tradities’ die voor coherentie van de denkbeeldige burgergemeenschap zorgde. Mythes als de Batavieren die autonoom waren in de Lage Landen terwijl de Romeinen de rest van Europe overheersten. Symbolen als schotse kilts met ruitjes die verwezen naar vroegere clans die zich altijd hebben verzet tegen de Engelse overheersing (een traditie uitgevonden door een slimme fabrikant van ruitjesstoffen uit Manchester). Bloeddorstige Vikingen met nooit bestaande gehoornde helmen. En ga zo maar door met verzonnen voorbeelden.
Dit soort verhalen is van groot belang geweest bij de creatie van een volksidentiteit. Maar meer nog dan verhalen hebben informatietechnologieën en rol gespeeld om het denkbeeldige verband tussen burgers te ontwikkelen, vast te houden en verder te vormen. Vooral de mogelijkheid om kranten te drukken en te verspreiden zorgde er in de prille vormen van burgerschap voor dat mensen op de hoogte konden blijven van wat hen aanging, het zorgde ervoor dat ze nieuws herkende als nieuws dat belangrijk voor hen als groep was. Als mensen elkaar niet kennen, kan modern burgerschap alleen bestaan dankzij de aanwezigheid van communicatietechnologie en van media. Habermas beschrijft in zijn klassieke analyse van de openbaarheid hoe kranten en koffiehuizen centraal stonden in de vorming van een publiek dat sprak over de zaken die van belang waren voor hen als publiek.
Burgers bespraken de toneelstukken die ze zagen en de boeken die ze lazen in het café. Kranten schreven erover. Zo ontstond er een ‘publieke opinie’, een opinie die niet herleidbaar was tot een optelsom van individuele meningen of preferenties, maar de opinie van individuen die zich inbeelden wat de opinie van het publiek als zelfstandige entiteit zou kunnen zijn. Zo trekt het publiek zich aan zijn eigen haren omhoog.
Later kregen we radio, televisie en internet. Maar al deze technologieën doen hetzelfde: ze maken het mogelijk dat mensen zich druk gaan maken over zaken die hen niet persoonlijk aan lijken te gaan.
―
Omdat in een democratie de staat dient te gehoorzamen aan de door het denkbeeldige publiek gevormde opinie, gaat die opinie over wat de staat dient te doen. Er is geen zaak zo publiek als het reilen en zeilen van de staat. De grenzen van het publieke debat vallen daarmee veelal samen met de administratieve grenzen van de staat.
Met andere woorden, technologieën en mythes mogen er dan wel voor zorgen dat er een denkbeeldige eenheid ervaren wordt, maar niets zorgt voor zoveel eenheid als de wetten van de staat. Uiteindelijk is dat wat burgers echt delen: ze zijn onderdeel van dezelfde jurisdictie. De eenheid van jurisdictie is overigens een paradoxale, omdat draait om het oplossen van conflicten. Dit betekent dat eenheid berust op conflict en dus niet op consensus – zoals het vaak wordt voorgesteld.
Niet alleen bestaande wetten, maar vooral voorgenomen besluiten van de staat zijn belangrijk voor de democratie. Zij entameren immers de discussie over wat de staat zou moeten doen, de ideeën van de staat mobiliseren burgers als samenleving. Het denkbeeldige publiek is een reactie op de plannen van de staat. Zoals John Dewey stelt: het publiek vormt zich rondom de ‘issues’ waarmee het zich geconfronteerd ziet. Een gemeenschap ontstaat als er problemen of zorgen zijn die als gedeeld worden ervaren. Veel meer dan verhalen is collectiviteit gebaseerd op de erkenning dat er aankomende gebeurtenissen zijn die aan een ieder zullen raken. Deze erkenning leidt tot een denkbeeldig verband, dat op zijn beurt leidt tot de organisatie van tal van maatschappelijke initiatieven.
In het kort gezegd betekent dit dus dat de staat de samenleving maakt, omdat de staat zorgt voor de gebeurtenissen die individuen transformeren tot een groep. Met de komst van radio en televisie is die mobiliserende rol van de staat alleen maar sterker geworden, omdat deze meestal via een nationaal netwerk tot stand werden gebracht. Tegelijkertijd creëerden deze media daarmee een sterkere focus op zaken van nationaal belang, zodat het publiek zich meer en meer verbeelde een nationaal publiek te zijn. Wat in de negentiende kunst en kunstmatige verhalen deden, namelijk het stimuleren van een nationale identiteit door een gedeelde taal en een gedeelde geschiedenis, ging in de twintigste eeuw vanzelf. Het is pas het internet geweest die die automatische band heeft verbroken, met de totale fragmentatie van de denkbeeldige publieke identiteit als gevolg.
―
Eerst nog even terug naar de staat. De ontwikkeling van de nationale eenheidsstaat is al evenzeer gebaseerd op technologie. Een complexe administratieve organisatie kan alleen tot stand worden gebracht door middel van al even complexe communicatiemiddelen.
Het is geen toeval dat de eerste geschreven talen bij de Sumeriërs, Feniciërs en Mesopotamiërs boekhoudkundige doelen dienden. Het is al evenmin toeval dat statistiek ‘wetenschap van de staat’ betekent.
Niet alleen de ontwikkeling van communicatietechnologie en boekhoudkundige systemen is nauw vervlochten met de behoeften van een zich vormende centrale eenheidsstaat. Ook de communicatiekanalen werden steeds efficiënter en zorgen voor steeds meer nationale harmonisatie. Een simpel voorbeeld. Waar tot in de negentiende eeuw elke stad of streek zijn eigen tijd had, afhankelijk van de klok op de kerktoren, zorgde de komst van de spoorwegen voor de noodzaak van een uniforme, nationale tijd. Zo kwamen de inwoners van een staat niet alleen regels te delen, maar ook tijd, ruimte en taal. Staat, burgerschap en technologie grijpen ook hier weer sterk op elkaar in.
―
Zonder mediërende technologie kan dit alles niet tot stand kan worden gebracht. Deze functie van technologie daarentegen niet goed onderkend. Wellicht heeft dat er mee te maken dat technologie moeilijk is voor politieke wetenschappers, dat zijn meestal geen beta’s. Maar waarschijnlijk is het belangrijker dat de leidende principes van de moderne democratie zijn neergelegd in een tijd dat technologie niet zo allesbepalend was, zo vlak voor de Industriële Revolutie volledig losbarstte. Montesequieu schreef zijn Over de geest der wetten in 1748, James Watt kwam 20 jaar later met de verbeterde stoommachine. Beiden zouden de wereld veroveren, maar wel langs gescheiden wegen.
De Industriële Revolutie was daarbij vooral een revolutie die door economische activiteiten gedreven werden. Dat de spoorwegen – een van de belangrijkste producten van die Revolutie – en passant zorgden voor een door infrastructuur verbonden land, was slechts een economisch neveneffect.
―
Het miskennen van de rol van technologie is niet alleen een academisch probleem, want ach, politieke filosofen en historici hebben het wel vaker mis. Waar het om gaat is dat technologie ons allen aangaat, het is een issue van het collectief. Maar omdat het buiten zowel staat als samenleving is gezet, kunnen we er niet over spreken als een publieke zaak. Het is een deus ex machina, iets dat ons overkomt – het enige wat dan rest is de staat wetten te laten maken die er op gericht zijn de gevolgen van de technologie minder erg te maken (of juist iets beter te laten zijn), soms zelfs door verdere technologische ontwikkeling te verbieden.
Dit alles is een zwaktebod. Zoals ik elders heb beweerd moeten we de technologie zelf als publieke zaak zien en een debat hebben over de condities waaraan een technologie dient te voldoen, niet over de gevolgen van die technologie. Hier wil ik vooral de nadruk leggen op de wijze waarop de huidige informatietechnologieën de klassieke patronen van het denkbeeldige publiek hebben veranderd. Zoals hierboven gesteld, het internet is een internationaal netwerk waarvan de grenzen allerminst samenvallen met die van nationale staten.
Geen wonder dat we in het publieke debat zoekende zijn naar een denkbeeldige collectiviteit. Weinig streken lijken daarbij immuun voor vormen van retronationalisme. Zo’n atavisme uit de negentiende eeuw zou gemakkelijk weerlegd moeten kunnen worden, ten minste als de juiste achterliggende relaties bekend zijn. Het niet herkennen van de dialectische relatie tussen staat, samenleving en technologie staat dit in de weg. Dat het internet een publiek formeert dat van een andere orde is, is moeilijk in te zien als je niet weet hoe het publiek werkt in reactie op de zaken die het aangaan.
Het antwoord heb ik ook niet. Wel weet ik dat het nodig is een goed beeld te krijgen van het nieuwe publieke debat waarin de samenleving 2.0, een ‘nieuw publiek’, het uitgangspunt is. Niet alleen een samenleving die bestaat uit andersoortige verbanden, maar ook een samenleving waarbij andersoortige zaken waardenvol zijn. De waarden die hierbij van belang zijn dienen rekenschap te geven aan de enorme sociale-economische volatiliteit en een nieuw soort kwetsbaarheden.
We moeten weten hoe de samenleving 2.0 zich zelf verbeeldt en hoe technologieën die verbeelding voeden. Meer nog moeten we weten of de staat 2.0 is die kan gehoorzamen aan de samenleving 2.0. Welke politieke constellaties er in staat zijn te reageren op de wensen van het nieuwe publiek? Helaas heb ik nog maar weinig antwoorden gezien die mij overtuigen, ondertussen zitten we met tal van landen waar piassen, autocraten of een combinatie van beiden de boventoon voeren.
Het zijn ook lastige vragen. De staat die we kennen maakt wetten die binnen een jurisdictie gelden, de functionarissen die die wetten maken worden gemandateerd via nationale verkiezingen die het ijkpunt vormen van de democratie – het publieke debat is daarbij vooral een aanvulling op het systeem van een gekozen parlement. In de staat 2.0 is hier allemaal geen sprake meer van, deze staat is diffuus, ongeorganiseerd en onbegrensd. Maar met de juiste vragen en het juiste begrip van de relatie tussen staat, samenleving en technologie kunnen we een eind in de goede richting komen.
―
Verder lezen:
Dewey, J. (1927). The public and its problems. New York.
Habermas, J. (1962). Strukturwandel der öffentlichkeit.
Hobsbawm, E., & Ranger, T. (2012). The invention of tradition: Cambridge University Press.
Pesch, U. (2019). Elusive publics in energy projects: The politics of localness and energy democracy. Energy Research & Social Science, 56, 101225. doi:https://doi.org/10.1016/j.erss.2019.101225
Taylor, C. (2002). Modern social imaginaries. Public culture, 14(1), 91-124.