De amoraliteit van organisaties

[Click here for the English version of this post]

Organisaties zijn een onlosmakelijk onderdeel van ons sociale leven. Toch zijn ze vreemd, want ze niet passen in het morele stelsel dat sinds de Verlichting is ontwikkeld. In dat stelsel werken de markt en staat als aansprakelijkheidsstructuren, ze vestigen een relatie tussen personen en institutionele domeinen waarmee het mogelijk wordt individuen voor hun functioneren verantwoordelijk te houden. Dat vermogen lijkt met de komst van organisaties aan kracht verloren te hebben, omdat vanuit het oogpunt van sociale domeinen als de markt en de staat organisaties als individuen functioneren, terwijl individuen op hun beurt gehoorzamen aan de regels van de organisatie. Dat leidt tot allerlei morele en sociale problemen die niet goed herkend worden omdat organisaties vaak gezien worden actoren, net als mensen – iets wat ze nooit kunnen zijn.

Sla een economieboek open en je leert dat je een bedrijf het beste kunt zien als een enkelvoudige eenheid die strategische keuzes maakt. Als een individu dus.

Weinig claims lijken zo makkelijk falsifieerbaar als deze, immers, bij bedrijven werken soms duizenden mensen die allemaal hun eigen ding doen. Toch houden veel economen halsstarrig vast aan het idee van het bedrijf als individu.

Sterker nog, in het neoliberale dogma nemen bedrijven en individuele personen een vergelijkbare morele positie in. Ze streven, volgens dat dogma, hetzelfde na: optimalisatie van de eigen nutsfunctie en als we bedrijven en individuele personen dezelfde rechten geven dan zal door de aggregatie van op eigenbelang gestoelde beslissingen een optimaal welvaartsniveau bereikt worden. Het zou dus volgens dit denken het beste zijn om bedrijven zo min mogelijk beperkt worden, zoals we een autonoom persoon ook vrij laten.

Bij het neoliberale dogma wordt er graag verwezen naar Adam Smiths Wealth of Nations uit 1776. Daarin werd immers het idee uitgewerkt dat de aggregatie van individuen die op basis van eigenbelang handelden kon leiden tot een zo groot mogelijke maatschappelijke rijkdom.

Ook kwam Smith in dit boek met het voorbeeld van de naaldenfabriek, waarbij de voordelen van arbeidsdeling worden bepleit. Als arbeiders zich richten op één specifieke taak en er zijn voldoende arbeiders die taken hebben en er is voldoende vraag naar naalden, dan ontstaat er een enorme verhoging van de productie.

Maar de naaldenfabriek van Adam Smith is in weinig vergelijkbaar met de bedrijven uit de Fortune Global 500. De baas van de naaldenfabriek was daadwerkelijk de baas: hij was eigenaar en manager ineen. Maar ook die functies vielen ten prooi aan arbeidsdeling. Tegenwoordig is het bezit van een organisatie is in de handen van soms duizenden aandeelhouders, die aandeelhouders zijn dan zelf ook weer organisaties, zoals pensioenfondsen of investeringsbedrijven. Het management van een groot bedrijf kent een hiërarchische, command-and-control, structuur, wat ook weer kan resulteren in duizenden fte’s aan managementfuncties.

De baas van een bedrijfje als een naaldenfabriek valt als het ware samen met zijn bedrijfje. Als het niet goed met dat bedrijfje gaat, dan was is de baas daarvan ook zelf het slachtoffer. Van een multinational zou je niet eens de eigenaar kunnen aanwijzen, zelfs bij een aandeelhoudersvergadering zit er maar een selectie in een grote zaal. Als het mis gaat met de onderneming, dan verliest de aandeelhouders wat geld, dat ze als het slim spelen verspreid hebben over vele verschillende ondernemingen. De aandeelhouders kunnen ook aansturen op een andere bedrijfskoers, een andere CEO misschien – de persoon die nog het meest te identificeren is met zo’n bedrijf als geheel, maar uiteindelijk toch ook maar een passant met een goedbetaald contract is. Uiteindelijk valt een bedrijf samen met niemand in het bijzonder.

Dit verschil leidt ook tot een verschil in morele verantwoordelijkheid. Een organisatie is geen persoon. Dat geldt niet zeker alleen voor marktorganisaties, maar ook voor overheidsorganisaties. Ook hier is er misschien een minister of wethouder functioneel verantwoordelijk voor het reilen en zeilen binnen zo’n organisatie, maar het is moeilijk om deze persoon zonder meer moreel verantwoordelijk voor alles wat er binnen zo’n organisatie gaande is.

Sinds de Verlichting is er een institutionele structuur ontwikkeld die er op gebaseerd is de mogelijkheid om individuele actoren aansprakelijk te houden voor hun beslissingen. Het meest representatief hiervoor is de rol van de rechtbank. Als je iets verkeerds doet door de wet te overtreden, dan dien je je te verantwoorden tegenover een rechter of een jury. Vervolgens kun je bijvoorbeeld een boete krijgen of je moet de gevangenis in.

Een zelfde idee vinden we terug in de parlementaire democratie. Een minister die iets verkeerds doet, kan worden weggestuurd door het parlementariër. Als een parlementariër het niet goed doet, zal ze worden ‘gestraft’ bij de eerstvolgende verkiezingen en haar zetel verliezen.

Ook de markt is zo’n aansprakelijkheidsstructuur. De producent van spullen die niemand wilt of veel te duur zijn, doet het niet goed en zal worden ‘gestraft’ door het wegblijven van klanten. Uiteindelijk kan deze zelfs failliet gaan.

Wat we hier zien is dat binnen een maatschappelijk domein zoals de staat of de markt, individuen aansprakelijk gehouden kunnen worden voor hun beslissingen. Als deze individuen fouten maken kunnen ze daar achteraf voor worden afgerekend.

De aanwezigheid van aansprakelijkheidsstructuren zorgt er voor dat individuen beter hun best gaan doen, ze houden immers rekening met de mogelijkheid van straf achteraf. Zo leren ze vooraf verantwoordelijkheid te dragen voor de beslissingen die ze gaan nemen.

De relatie tussen een maatschappelijk domein en een individu verandert structureel door de komst van organisaties. Als werknemer in een groot bedrijf of als ambtenaar in een ministerie ben je niet direct aan te spreken door een klant of parlementariër. Je luistert vooral naar je leidinggevende, die op haar beurt ook weer luistert naar een leidinggevende. Wat de samenleving als geheel van je verlangt, is goeddeels onduidelijk.

Organisaties hebben daarmee in feite de plek van individuen overgenomen. Maar organisaties reageren op een compleet andere manier als individuen. Organisaties hebben geen pijn, geen plezier, ze gaan niet dood.

Zoals ik eerder heb geschreven, vereist een moreel besef vereist een herkenbaar lichaam, een ongedeeld geheugen en een enkelvoudig bewustzijn. Het lichaam van een organisatie is amorf, het geheugen van een organisatie is verdeeld in databases, formulieren of in de herinneringen van talloze werknemers en van een bewustzijn is er sowieso geen sprake.

Als je organisaties al een levenscyclus toedicht (en hiervan zijn in de literatuur talloze voorbeelden te vinden), dan gaat het toch om levens met een besef van tijd en ruimte dat volledig onvergelijkbaar is met dat van mensen.

Dat brengt met zich mee dat de morele verantwoordelijkheid die bij individuen werd gevormd door de aanwezigheid van aansprakelijkheidsstructuren alleen nog maar op een zeer verwaterde wijze aanwezig is.

Historisch is deze gang van zaken verklaarbaar. De inrichting van domeinen zoals de staat en de markt is grofweg bedacht in de achttiende eeuw. Ik noemde al Adam Smith als aartsvader van het marktdenken, niet voor niets was Smith een moraalfilosoof, maar je kunt bijvoorbeeld ook aan Montesquieu denken wiens De l’esprit des lois uit 1749 komt. De moderne organisatie komt van minimaal een eeuw later.

Alfred Chandler beschrijft hoe die moderne organisatie is ontstaan. Hij stelt dat we daarvoor moeten kijken naar de ontwikkeling van de spoorwegen in de Verenigde Staten in de negentiende eeuw. De aanleg en het beheer van die spoorwegen kon niet gebeuren door één baas die vanuit zijn kantoortje alle werknemers aanstuurde, die bevonden zich daarvoor veel te ver weg. Het bedrijf moest worden vormgegeven als een multi-unit enterprise, waarvan de verschillende eenheden als afzonderlijke eenheden werden aangestuurd door daarvoor ingehuurde managers.

Chandler noemde zijn boek The Visible Hand, als expliciete tegenhanger van Adam Smiths ‘onzichtbare hand’ die ervoor zorgde dat de markt naar behoren functioneerde. Met de zichtbare hand van de manager en het ontstaan van de moderne organisatie wordt de onzichtbare hand die zorgt voor de tucht van de markt een stuk minder streng.

Het spoorwegbedrijf is het model van elke moderne organisatie geworden – zowel publiek als privaat. Daarbij geholpen door inzichten zoals bijvoorbeeld Frederick Taylor die in 1911 The Principles of Scientific Management werden beschreven. Hij liet zien dat werknemers prima in staat bleken om ingezet te worden als onderdeeltjes van een grote machine. Iets wat Thorstein Veblen en Max Weber, zij het een stuk kritischer, ook constateerden.

Niet alleen blue collar-arbeiders, maar ook de klerken en de managers lieten zich vereenzelvigen met de organisatie waar ze deel van uitmaakten. Waar het ritme van de arbeiders werd bepaald door de snelheid van de lopende band of andere gemechaniseerde processen, gaat het bij de klerken en managers vooral om hun motivaties en oriëntaties. De beslissingen die ze nemen zijn beslissingen waarvan ze denken dat ze in het voordeel of belang van de organisatie als geheel gaan. Daarmee lijkt het er op dat ze een flink deel van hun individuele morele vermogens inleveren ten gunste van een amoreel fenomeen.

Zoals gezegd, organisaties kennen geen intrinsieke moraal, dat is een eigenschap voorbehouden aan mensen. Als je organisaties dan de verantwoordelijkheden van individuen gaat toebedelen aan individuen gaat er iets mis. Dat doet al snel denken aan een Marxistische Verelendungstheorie, maar dat is niet helemaal wat ik beoog. Het is geen vervreemding, maar het is domweg vreemd dat niet-morele entiteiten de positie in zijn gaan nemen van morele wezens.

Terug naar het neoliberalisme waar ik dit stuk mee begon. De legitimatie van deze ideologie berust bovenal op een afkeer van organisaties die tot het domein van de staat horen. Dit domein mist de ‘prikkels’ van de markt die een onderneming flexibel en innovatief maken, in tegenstelling tot de logheid van overheidsinstanties.

Maar de tucht van de markt geldt dus slechts in beperkte mate voor grote bedrijven, die daarmee een enorm voordeel krijgen ten opzichte van kleinere bedrijfjes. Die zijn soms dan nog wel nog flexibeler en innovatiever, maar die gaan ook veel sneller failliet. Daarmee is het neoliberalisme een ideologie die intrinsiek onrechtvaardig is, niet alleen ten aanzien van minder grote bedrijven, maar meer nog ten aanzien van de bescherming van de rechten van de werknemers van die bedrijven.

Bovendien is het neoliberalisme gefundeerd op een verkeerde aanname. Immers, organisaties zijn niet intrinsiek publiek en privaat. Ze nemen, zoals hierboven gezegd, de plaats in van individuen ten aanzien van het domein van de staat of de markt, dan wel nemen ze de plaats in van die domeinen vanuit het perspectief van de individuele werknemers.

Des te groter organisaties worden, des te minder ze hoeven aan te trekken van hun omgeving en des te meer ze op elkaar gaan lijken. Joseph Schumpeter stelde dan ook dat het kapitalisme en het socialisme steeds meer op elkaar zouden gaan lijken, omdat bureaucratieën zowel de markt als de staat zouden komen te domineren.

Het is dan ook een vergissing om te denken in termen van markt en staat of markt versus staat. We hebben een fundamenteel wantrouwen nodig tegenover elke grote organisatie, omdat deze onze morele vermogens verminderen.

Momenteel zijn de grootste organisaties multinationals, nauwelijks gebonden aan bepaalde locaties kunnen zij vrijuit regulering te ontwijken of de regels in hun voordeel te laten veranderen. Een tegenkracht is hier meer dan noodzakelijk. Grote staatsorganisaties lijken daarbij de meest voor hand liggende tegenkracht te zijn. Maar ook die moeten dus evenzeer gewantrouwd worden.

De vraag is niet hoe we organisatie verantwoordelijk kunnen maken, we moeten ons tevreden stellen met ze responsiever te maken – in zoverre dat mogelijk is. De vraag is hoe een organisatie, met al zijn ingebakken bureaucratische tendensen, kan veranderen als de samenleving dat nodig vind. Hoe kunnen we er bijvoorbeeld voor zorgen dat bedrijfsactiviteiten niet zomaar ten koste gaan van het milieu of het welzijn van de mensen of hoe ministeries niet kiezen voor het belang van de regels maar voor het belang van de burgers? Ik denk dat dat alleen kan als we ons volledig bewust worden van het simpele feit dat organisaties geen personen zijn en dat we ze dus in het recht (denk ‘rechtspersoon’), in economische theorieën (zie boven) of in sociale wetenschappen (denk ‘stakeholders’ en ‘actoren’) niet gelijkstellen, zoals nu gebeurt – want dan is het de mens die verliest.

Verder lezen:

Chandler, A. D. (1977). The visible hand: The managerial revolution in American business: Harvard University Press.

Dewey, J. (1922). Human nature and conduct: Courier Corporation.

Friedman, M. (2009). Capitalism and freedom: University of Chicago press.

Merton, R. K. (1940). Bureaucratic structure and personality. Social forces, 18(4), 560-568.

Montesquieu. (2002). The Spirit of the Laws. Cambridge: Cambridge University Press.

Pesch, U. (2005). The Predicaments of Publicness. An Inquiry into the Conceptual Ambiguity of Public Administration. Delft: Eburon.

Schumpeter, J. A. (2000). Capitalism, Socialism and Democracy. London and New York: Routledge.

Smith, A. (1998). An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. A Selected Edition. Oxford and New York: Oxford University Press.

Taylor, F. W. (1914). The principles of scientific management: Harper.

Van Gunsteren, H. (1994). Culturen van besturen. Amsterdam & Meppel: Boom.

Veblen, T. (2005). The theory of the leisure class; an economic study of institutions: Aakar Books.

Weber, M. (1972). Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der verstehenden Soziologie. Tübingen: J.C.B. Mohr.

 

 

Be Sociable, Share!
Dit bericht is geplaatst in Uncategorized met de tags , , , , , , , , , , , , , , , , . Bookmark de permalink.