[For the English version of this post click here]
Gegeven de problemen van vandaag zou je zeggen dat links-progressieve partijen succesvol zouden moeten zijn, omdat zij zich juist richten op de grote thema’s van vandaag: rechtvaardigheid en duurzaamheid. Maar er is allerminst sprake van succes. Wellicht omdat deze partijen emancipatie vooral via competitieve structuren tot stand heeft willen brengen, wat ten koste is gegaan van de zorg voor kwetsbare groepen. De vraag is ten eerste of progressief links een brug kan slaan tussen de doelen van emancipatie en zorg voor kwetsbare groepen en ten tweede wat de aard van de problemen precies zijn die moeten worden overwonnen. Wat ervoor nodig is zijn instituties die niet alleen steeds slimmere producten en diensten aanbieden, maar die producten en diensten aanbieden waarvan iedereen kan profiteren.
―
Sociaaldemocratische partijen stapelen verkiezingsnederlaag op verkiezingsnederlaag, terwijl je zo zou zeggen dat de oplossingen voor veel problemen waar we vandaag mee te maken hebben juist vanuit een progressief-linkse hoek moeten komen. Sociaaleconomische ongelijkheden, milieuproblematiek, bescherming van zwakkere groepen, emancipatie, dat zijn toch allemaal klassiek linkse thema’s.
Als er weer eens een nederlaag is geleden klinkt het excuus al vaak ‘dat links geen verhaal meer heeft’, terwijl rechtse partijen zo’n verhaal blijken te hebben – zeker de populistische en extreme varianten.
Volgens mij heeft links heus wel een verhaal. Het verhaal is alleen niet zo goed: het is warrig, ondoordacht en daarmee doet het niet wat een links verhaal zou moeten doen.
—
Ik denk dat het politicologie van de koude grond is, maar het lijkt alsof in de jaren 90 sociaaldemocraten zich hebben laten verleiden tot neoliberale dogma’s. Je kunt zeggen dat bij de derde weg die Blair, Schröder, Kok insloegen, werd vastgehouden aan emancipatoire gedachten, maar dat die emancipatie dan wel tot stand moest komen via concurrentie. Door zoveel mogelijk maatschappelijke domeinen te ‘vermarkten’, ontstonden competitieve structuren waarin de talenten van individuen zoveel mogelijk naar boven konden komen. Gezondheidszorg, wetenschap, infrastructuur, kwamen alle onder competitieve regimes te vallen. Door te concurreren haal je immers het beste in mensen en organisaties naar boven, deze dwing je immers om zo efficiënt mogelijk te zijn – willen ze niet ten onder gaan.
Deze neoliberale emancipatiegedachte borduurt in zekere zin voort op de democratiseringsgolven uit jaren 60 en 70, waarbij het vooral om het creëren van gelijke kansen voor iedereen. Dat werd toen vooral uitgewerkt in het onderwijsbeleid: met de Mammoetwet van 1968 werd het onderwijs gedemocratiseerd en studietoelages werden steeds meer toegekend aan studenten uit kansarme milieus, culminerend in de vaste basisbeurs in 1986. Waar in de jaren 60 maar een enkeling hoogopgeleid was, is nu een op de drie Nederlanders dat.
De emancipatie van het individu via onderwijs en competitie heeft geleid tot een ‘meritocratie’ waarin individuele ontplooiing niet meer wordt belemmerd door je sociaaleconomische achtergrond. Niet alleen zijn de kansen nu veel gelijker verspreid, ook de samenleving als geheel profiteert van een hoger opgeleide bevolking waar mensen hun talenten beter kunnen benutten. We niet alleen allemaal gelijk, maar vooral ook allemaal rijk.
De maatschappelijke transformatie is ongekend succesvol geweest. We zijn gelijker dan ooit: waar je vandaan komt of wat het inkomen van je ouders ook moge zijn, in principe is het mogelijk elke opleiding te volgen en een goedbetaalde baan te vinden. We zijn rijker dan ooit: het gemiddelde bruto inkomen van een Nederlander is in 2020 bijna twee keer zo hoog als in 1990.
―
Toch lijkt niet iedereen gelukkig te worden van dit succes. Want ook als de samenleving als geheel slimmer en rijker wordt, blijven er groepen die minder rijk en minder slim zijn. Voor de mensen die tot die onderste lagen behoren, is dat een benarde positie. Natuurlijk heb je het met je MBO-diploma en je slecht betaalde baantje nog altijd oneindig veel beter dan de fabrieksarbeider uit de negentiende eeuw, maar de rechtvaardigheid van je eigen situatie meet je vooral af aan de hand van diegenen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren en niet van diegenen die lang geleden leefden. En omdat in een samenleving waarin iedereen gelijk is, iedereen in vergelijkbare omstandigheden verkeert, komt een lagere positie op de maatschappelijke ladder des te harder aan.
De onrechtvaardigheid is meer dan alleen het gevoel van een individu die niet goed mee kan komen. Deze komt ook voort uit een belofte die gebroken lijkt te zijn door emancipatie via competitie na te streven. Ga maar na: waar een competitie is, zijn niet alleen winnaars, maar ook altijd verliezers. Dit weet elke sporter die aan wedstrijden meedoet, deze weet dat er een gerede kans is dat hij deze wedstrijd niet wint. Dat is nu eenmaal inherent aan de regels van de sport die de sporter accepteert voordat hij aan een wedstrijd deelneemt.
Bij het streven naar democratisering en emancipatie is het allerminst duidelijk gemaakt dat de deelnemers kunnen verliezen. Iedereen, zover zij niet tot de al gevestigde orde behoren, zou hogerop komen, maar dat blijkt helemaal niet zo te zijn.
Het wordt nog onrechtvaardiger. Niet alleen de ‘diplomalozen’ minder kansen op een rijk en gezond leven, maar omdat het neoliberalisme vol inzet op de individuele verantwoordelijkheid voor de keuzes is het ook nog eens je eigen schuld dat je faalt.
Kortom, er lijken nieuwe verliezers te zijn gecreëerd voor wie er nog maar weinig gezorgd wordt. Deze verliezers eisen gelijkheid, ze willen niet achtergesteld worden in economische kansen en maatschappelijke mogelijkheden. Tegelijkertijd worden deze eisen worden veelal op een onhandige en bekrompen wijze naar voren gebracht. Hierbij is de lompheid en kleingeestigheid van de gele hesjes bijna spreekwoordelijk geworden.
―
Hoe hier mee om te gaan? Aan de ene kant is de eis van gelijkheid een gerechtvaardigde, maar aan de andere kant is de wijze waarop die eis wordt voorgelegd bedroevend. In debatten in de politiek en de media lijkt het daarbij of je alleen uit deze twee smaken kunt kiezen: ofwel de domheid van de protesten wordt benadrukt gevolgd door volharden in de ingeslagen elitaire weg, ofwel er wordt gesteld dat er geluisterd moeten worden naar de onderbuik van de onderklasse.
Het lijkt wel of ook in de destructieve kracht van competitie ook vat heeft gekregen op politieke en maatschappelijke debatten. Deze hebben een meer en meer tribaal karakter gekregen: waarbij je voor of tegen ons bent en waar het doel van het debat is om de ander te vernederen.
Maar de aanname dat je vooral naar de onderbuik van ‘het gewone volk’ moet luisteren is vooral een aansporing om het volk niet serieus te nemen. Deze aanname suggereert immers dat de mensen uit het gewone volk niet in staat zijn om een redelijke discussie aan te gaan die op basis van argumenten. Nee, het volk is onderbuik en daarmee houdt het op. Als je daadwerkelijk emancipatie nastreeft dan moet je van iedereen eisen dat de regels van een deugdelijk publiek worden gevolgd – zoals ik al eerder heb geschreven.
Ik vraag me daarbij af hoe definitief de tweedeling tussen een kosmopolitische elitisme en de volkse onderbuik zou moeten zijn. In de eerste helft van de vorige eeuw is de sociaaldemocratie ontwikkeld als een politieke stroming die de onoverbrugbare verschillen tussen het kapitalisme en het socialisme kon opheffen. Ook nu zou een sociaal-progressieve politiek het doel moeten hebben om verschillen te overstijgen in plaats van te versterken. Meer concreet, ze zou zich niet alleen in moeten zetten voor emancipatie, maar ook voor de bescherming van kwetsbare groepen burgers.
In de politieke praktijk lijken er ook wel initiatieven ontplooit te worden die aansluiten bij zo’n positie. Het geloof in de neoliberale mantra’s is inmiddels flink afgekalfd en iedereen lijkt op zoek naar nieuwe politieke ideeën. Tegelijkertijd komen deze initiatieven me nog wat weinig coherent over. Een beetje oud-links, een beetje nationalisme, soms nog wat progressieve ideeën, en dat allemaal door elkaar gehusseld.
Hoe je het ook wendt of keert, de grote problemen van vandaag draaien om ethische en ecologische problemen. Het gaat om gelijkheid, rechtvaardigheid, duurzaamheid – waarden die bovenal, en wellicht zelfs uitsluitend, met sociaal-progressieve oplossingen kunnen worden aangepakt.
―
Daarbij moeten we ook weer niet vergeten dat een op meritocratische leest geschoeide emancipatie een goede zaak is. Niet alleen voor de individuen die nu de kansen krijgen die ze voorheen niet hadden gekregen, maar ook voor de samenleving als geheel. Het leidt zoals gezegd tot meer welvaart en tot een veel slimmere samenleving. Maar hoe slim, of hoe wijs, wordt de samenleving als die niet meer is dan de optelsom van individuen, waarvan er sommigen via concurrentie slimmer worden?
Als we volledig inzetten op het competitieve, dat wil zeggen evolutionaire, structuren, komen we niet heel ver want, zoals we weten, evolutie is blind. Voorbeelden van deze blindheid zijn er te over. Maatschappelijke instituties bieden een steeds fijnmaziger netwerk van diensten en producten aan, maar daarmee worden ze tegelijkertijd steeds complexer. Voor velen in de samenleving worden deze diensten en producten onbereikbaar omdat ze niet in staat zijn uit te vinden wat ze moeten doen. Dit leidt alleen maar tot de versterking de verschillen tussen zij die niet mee kunnen komen en zij die dat wel kunnen.
Denk bijvoorbeeld aan subsidies die zich richten op duurzaamheid of maatschappelijke verbinding. Deze zijn bedoeld voor iedereen, maar om het juiste loket te vinden en de juiste formulieren op de juiste wijze in te vullen, is lang niet aan iedereen besteed. Of denk aan financiële producten die in hoge mate gedigitaliseerd en geflexibiliseerd zijn, zodat mensen nauwelijks meer overzicht hebben over hun financiële situaties, inclusief de mogelijkheden die ze hebben en de risico’s die ze lopen.
Heel veel technologische en institutionele veranderingen richten zich niet op een slimmere samenleving, maar op slimme individuen in de samenleving. Niet alleen omdat aan hen het meest te verdienen is, maar omdat een systeem dat zich uitsluitend richt op het vergroten van efficiency, zich geen zorgen maakt om diegenen die worden buitengesloten.
―
Eerder heb ik geschreven dat slimheid geen strikt individuele eigenschap is, maar dat het ook iets dat collectief gedeeld wordt. Individuen worden vooral slimmer omdat onze gedeelde kennis groter wordt. De apparaten waarmee we werken, de instituties die het sociaal verkeer regelen, de taal die we beheersen, ze dragen allemaal bij aan de wijze waarop we de wereld begrijpen en in staat zijn problemen het hoofd te bieden.
Wellicht kan dit idee van collectieve slimheid ook dienen als inspiratiebron van een nieuwe progressieve politiek. Een rijkere en wijzere samenleving vraagt daarbij niet alleen om arrangementen die er op gericht zijn om individuen rijker en wijzer te maken, maar ook instituties en structuren die het mogelijk maken dat individuele inspanningen kunnen bijdragen aan collectieve rijkdom en collectieve wijsheid.
Ik geef toe dat ik ook niet precies weet wat collectieve rijkdom en collectieve wijsheid zouden kunnen zijn. In ieder geval is het meer dan de aggregatie van individuele slimheid, het moet een voorwaarde zijn dat iedereen kan profiteren van deze rijkdom en wijsheid. Daartoe moeten er sterke collectieve arrangementen ontwikkeld worden die er op gericht zijn kwetsbare individuen en groepen te ondersteunen. Niet alleen instituties die het uiterste uit talentvolle individuen halen, maar ook instituties die kansen bieden aan diegenen met andere kwaliteiten en interesses en instituties die zorgdragen voor hen die niet mee kunnen komen.
Bij de ontwikkeling van instituties en technologieën zou veel vaker moeten worden nagedacht of ze wel voor een ieder toegankelijk zijn en zo niet, wat ervoor nodig is om deze wél toegankelijk te maken. Er moet nagedacht worden over een nieuwe ontwikkeling kan leiden tot uitsluiting van bepaalde maatschappelijke groepen, omdat ze niet mobiel genoeg zijn, te weinig taalbeheersing hebben, niet gewend zijn aan een gedigitaliseerde wereld.
Wellicht kun je zelfs nog verder gaan, door na te denken of je instituties kunt ontwikkelen waarbij het maatschappelijke geheel daadwerkelijk meer is dan de som der delen. Waarbij instituties niet alleen van iedereen, maar van ons allemaal zijn. In die zin dat iedereen niet alleen kan profiteren van ideeën, van technologieën, van maatschappelijke arrangementen, maar ook op zinnige wijze kan bijdragen aan hun ontwikkeling – zo’n verregaande democratisering, dat zou nog eens een goed verhaal zijn.
―
Verder lezen:
Bierman, S. (2020). Can Social Democracy Save the World (Again)? Foreign policy, January 2020
Bovens M and Wille A. (2011) Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie.
Pesch, U., & Ishmaev, G. (2019). Fictions and frictions: Promises, transaction costs and the innovation of network technologies. Social Studies of Science, 49(2), 264-277.