[For the English version of this post click here]
Hoewel het volstrekt verschillende vakgebieden zijn, is er een opvallende gelijkenis tussen transitiedenken en ontwikkelingseconomie: beide gaan ze uit van een ontwikkelingscurve die de vorm van een S beschrijft. Deze representatie maakt het moeilijk andere manieren te herkennen waarop een maatschappelijke verandering kan vinden. In de ontwikkelingseconomie heeft Albert Hirschman gewezen op de tekortkomingen van dit soort dogma’s, in plaats daarvan stelt hij voor om te kijken naar de verschillende individuele motivaties en handelingen. Ook in het transitiedenken zou het helpen om niet van een S-curve uit te gaan, maar te kijken naar de wijze waarop actoren hun ongenoegen omtrent onduurzame praktijken uiten en de vraag te stellen hoe dat bij kan dragen aan noodzakelijke maatschappelijke veranderingen.
−
Een van mijn wetenschappelijke helden is de econoom Albert Hirschman. In het geval van Hirschman mag je overigens met recht spreken van een held. Als Duitser van Joodse afkomst vocht hij tegen de opkomst in het fascisme in Spanje, Italië en Frankrijk. Als lid van de Franse ondergrondse hielp hij tijdens de Tweede Wereldoorlog talloze Joden te vluchten naar de VS (onder wie Hannah Arendt – een andere held van mij). Ten slotte heeft hij in het Amerikaanse leger gezeten tijdens de invasie en bevrijding van het Europese vasteland.
Als wetenschapper wantrouwde hij dogma’s. In zijn vakgebied de ontwikkelingseconomie werd uitgegaan van één theoretisch model van economische ontwikkeling. Dat vond Hirschman onzin. Liever ging hij in Zuid-Amerika zelf kijken welke initiatieven er ontplooid werden en hoe die bijdroegen aan de vooruitgang van een land. Meestal werden die initiatieven de nek omgedraaid als er weer een mallotige dictator de macht greep in zo’n land, maar dat ontnam Hirschman nooit de hoop.
Zijn methode bestond uit het nauwkeurig observeren van de empirische werkelijkheid, om na lang denken te komen tot de juiste concepten en patronen om die werkelijkheid te beschrijven. Vervolgens had hij vaak aan een dun boekje genoeg om tot een grote wetenschappelijke bijdrage te komen die meestal het domein van de economische wetenschap ver oversteeg. Met als meest bekende werk Exit, Voice and Loyalty over de keuzes die iemand heeft om met zijn ongenoegen om te gaan (binnen een groep, een organisatie, een land of een systeem).
―
Een model dat exemplarisch is voor de theoretisch-modelmatige benadering van de ontwikkelingseconomen in de decennia na de Tweede Wereldoorlog is het fasenmodel van de econoom Rostow dat in 1960 gepubliceerd werd. Rostow stelt dat een ontwikkelingsland dat zich opwerkt tot een ontwikkeld land dezelfde fasen doorloopt, namelijk van pre-take off, via take off naar de drive to maturity.
Voor Hirschman misten benaderingen als die van Rostow de essentie van de economische ontwikkeling van arme landen. Dit soort benaderingen namen een neoklassieke visie op de markt als begin- en uitgangspunt, waarbij concurrentie en een goed werkend prijsmechanisme ten onrechte werd verondersteld. Zo’n visie op de markt kun je niet zomaar op elke markt plakken, de institutionele context van een ontwikkelingsland verschilt per land, per streek zelfs, en het heeft geen zin om een generiek Westers model te gebruiken om zo’n markt te begrijpen, laat staan om te gebruiken om ontwikkelingsbeleid op te baseren.
Een andere reden voor Hirschman om een neoklassieke benadering te wantrouwen was de veronderstelling dat mensen alleen op basis van hun eigenbelang handelden. Misschien werkt dat in een speciaal soort economisch systeem (het onze), maar zulk individualisme kan geen uitgangspunt zijn van algemeen menselijk handelen. Voor iemand die zijn leven waagde in verschillende oorlogen tegen het fascisme zou de verenging van elke motivatie tot eigenbelang een absurde gedachte zijn: mensen kennen, naast eigenbelang, allerlei drijfveren, zoals nieuwsgierigheid, moreel besef, emoties en gemeenschapsgevoel.
―
Ik haal het ontwikkelingsmodel van Rostow hier vooral voor de vorm naar voren. Letterlijk dan. Het model van Rostow lijkt namelijk heel veel op de S-curve die is bedacht door de communicatiewetenschapper Everett Rogers in 1962. Hieronder staan afbeeldingen van de twee modellen. Ik heb lang gedacht dat Rogers en Rostow dezelfde persoon waren (NB Robert Solow heeft hier niets mee te maken, ondanks de gelijkenis in naam en het feit dat zijn economische groei-model eveneens omtrent die tijd verscheen).
Rogers beschreef met zijn de curve de wijze waarop de markt een nieuwe innovatie adopteert. Eerst zijn er weinig gebruikers, alleen een klein groepje early adopters die de technologie gebruikt. Als het aanslaat, dan zullen meer en meer mensen het product gaan gebruiken en vind er een ‘accelaratie’ plaats totdat de markt of maatschappij verzadigd raakt en de groei van de ontwikkeling afvlakt.
―
Deze S-curves zien we terug in het denken over duurzaamheidstransities. Verwonderlijk is dat niet, deze transities draaien immers om innovaties, namelijk het soort innovaties dat bijdraagt aan de totstandkoming van een duurzame samenleving.
Maar waar het Rogers niet uitmaakt wat de aard van de innovatie is, gaat het bij een duurzaamheidstransitie specifiek om de vraag hoe de ontwikkeling van technologieën zodanig beïnvloed kan worden zodanig dat deze duurzaam worden. Huidige technologieën zijn dat namelijk meestal niet. Ten eerste omdat ze uitgaan van het gebruik van uitputbare hulpbronnen, zoals fossiele brandstoffen, schaarse mineralen en zoet water. Ten tweede omdat ze vervuilend zijn, zoals plastic afval, uitstoot en gifstoffen. Meestal is het een combinatie van beide: de benzine waarop je auto rijdt gaat ten koste van de aanwezige voorraad aardolie en stoot CO2 uit; de plastic tasjes zijn ook al gemaakt van aardolie en dragen bij aan de plastic eilanden in de oceanen; het schone water waarmee je de wc spoelt is steeds lastiger te fabriceren vanwege de verzilting van het grondwater en het doorgespoelde water is niet alleen vervuild door uitwerpselen maar ook bijvoorbeeld door medicijnen. Dat moet allemaal anders: we moeten nieuwe technologieën ontwikkelen die al dit soort problemen verhelpen, technologieën die wél duurzaam zijn.
Oude technologieën moeten dus worden vervangen door nieuwe duurzame technologieën. Er moet geïnnoveerd worden. Niet alleen een product of technisch systeem, maar uiteindelijk moet de hele samenleving zich innoveren, ze moet veranderen in een duurzame samenleving. In de termen van het transitiedenken: er is een ‘systeeminnovatie’ nodig. De S-curve van Rogers beschrijft dan niet alleen het pad dat een technologisch innovatie af moet leggen, maar ook het gehele maatschappelijke systeem. Nu wordt het verwarrend, want de fasen van Rostows model worden van stal gehaald en simpelweg geïntegreerd met Rogers’ diffusiemodel.
—
Is het niet onwetenschappelijk om twee plaatjes op elkaar te plakken? Ja, eigenlijk wel. Maar het was me nooit eerder opgevallen, zoals gezegd, ik heb altijd gedacht dat Rogers en Rostow dezelfde persoon was – en blijkbaar ben ik de enige niet, want ik heb geen aanwijzingen gevonden dat een andere onderzoeker is gestruikeld over de wijze het diffusiemodel voor innovatie en het ontwikkelingsmodel voor landen samen zijn gebracht in de transitiecurve.
Het gebruik van Rogers en Rostow is overigens opvallend genoeg. Niet alleen zijn het neoklassieke modellen die worden gebruikt om een niet zo neoklassieke visie op een duurzame samenleving te ontwikkelen, maar ook omdat de benderingen de afgelopen vijftig jaar sterk bekritiseerd zijn. In het model van Rostow gelooft eigenlijk niemand meer, daarin staat Hirschman al lang niet meer alleen. Het model van Rogers wordt nog wel veel gebruikt maar is in de loop der tijd sterk verfijnd in reactie op een aantal intrinsiek conceptuele en methodologische problemen.
Een eerste probleem voor Rogers is dat een innovatie niet alleen een product is of zelfs niet een technologie, het is vooral een nieuwe manier van handelen waarbij een technologie een rol speelt en dat kan op zich best een oude technologie zijn die op een nieuwe manier gebruikt wordt, bijvoorbeeld door verschillende technologieën in een nieuwe combinatie te gebruiken. Dat brengt met zich mee dat het tamelijk lastig meetbaar is wat nu de opnamegraad is van zo’n innovatie. Wat moet je nu precies tellen en ten opzichte van wat tel je? Nog lastiger is dat als een innovatie populairder wordt, de aard van het gebruik best kan veranderen. Maar als dat zo is, dan verandert dus ook de innovatie zelf, want dat was immers juist een manier van handelen.
Ten tweede is het pad waarmee de ene innovatie de andere vervangt bijna nooit met de S-curve te beschrijvingen, in plaats daarvan kan zo’n curve alle kanten op schieten. De diffusie van een innovatie blijkt een contingent proces te zijn met allerlei feedback-loops en onvoorspelbaarheden. Het is lang geen kwestie van een producent die iets op de markt zet en die langzamerhand zijn concurrent product overvleugelt. De concurrent reageert met een nieuw product, de markt reageert met nieuwe eisen, binnen een bedrijf wordt een nieuwe strategie gekozen en het project wordt on hold gezet, het product wordt opeens in een hele andere context populair en gaat op onverwachte wijze concurreren met een totaal andersoortige technologie. Al dat soort zaken zijn eerder regel dan uitzondering.
―
Genoeg op af te dingen dus. Tegelijkertijd kun je zeggen dat zo’n S-curve maar een plaatje is dat gebruikt wordt om te illustreren hoe de transitie zou moeten verlopen. Waar het om gaat is dat het plaatje ons wijst naar de plek waar het voornaamste probleem voor een transitie zit, namelijk de eerste knik van de S, de take off fase, daar waar predevelopment naar acceleration overgaat. Je kunt zeggen dat de theorie van socio-technische transities zich volledige focust op deze knik, waarbij er te eerste antwoord gezocht wordt op de vraag wat duurzame innovaties er van weerhoudt succesvol te worden en ten tweede wat we kunnen doen om die barrières weg te nemen?
Kern van het antwoord op de vraag waarom duurzame innovaties maar niet succesvol worden is dat er wel veel nieuwe technologieën ontwikkeld worden, maar dat je niet af kunt dwingen van deze technologieën innovaties te maken.
Dit komt omdat een technologie niet zomaar een artefact is, het is een artefact dat gebruikt wordt. Het is een onderdeel van een bepaalde praktijk. Daarnaast staat een technologie bijna nooit op zichzelf, maar is vaak ingebed in een groter netwerk van artefacten en praktijken. Dat betekent dat een innovatie met zich mee brengt dat mensen hun manier van doen moeten aanpassen, en dat hele netwerken van verbonden technologieën veranderd moeten worden.
Neem het voorbeeld van de auto. Dat is niet zomaar een vervoersmiddel, maar een scharnierpunt waar sommige van onze meest belangrijke beslissingen om draaien. Als het gaat over waar we gaan wonen, gaan werken of op vakantie gaan, dan laten we ons maar al te vaak leiden door de criteria van reistijd en bereikbaarheid. Om deze beslissingen te faciliteren is er heel netwerk ontwikkeld bestaande uit bloemkoolwijken, industriegebieden, campings, tankstations, garages, boorplatforms en mammoettankers.
Als je het artefact van de auto wilt vervangen door een duurzamer alternatief, bijvoorbeeld door een auto die rijdt op elektriciteit of waterstof, dan betekent dat dat je ingrijpt op het standaard repertoire aan keuzes van mensen. Hoever rijd ik op één tank, wat kost het, hoe lang gaat zo’n auto mee, hoe veilig is het, kan ik nog met de caravan op vakantie? Maar ook grijp je in op het netwerk van technologieën, waarbij een nieuwe infrastructuur van brandstofvoorziening moet worden gebouwd en van monteurs nieuwe vaardigheden vereist wordt. Daarnaast raak je aan de economische en zakelijke belangen van bedrijven, landen en individuen.
Dat maakt het tot stand brengen van een duurzame innovatie zo lastig, je hebt te maken met al die bestaande verwachtingen, regels, infrastructuren, en belangen. Er is sprake van een socio-technische lock-in die er voor zorgt dat de eerste knik in de S-curve niet kan worden genomen. Het systeem is zo vervlochten dat het technologische alternatieven geen kans krijgen succesvol te worden. In de transitietheorie wordt dat het regime genoemd, de lappendeken van gevestigde technologieën, instituties, regels, praktijken, belangen die allemaal met elkaar verweven lijken.
De opdracht van transitie-denken is dan ook om lock-ins open te breken en het regime te vervangen door een nieuw, duurzaam regime. De geëigende methode daar toe is om nieuwe, beloftevolle technologieën te helpen door ze te aantrekkelijker te maken. Dat kun je doen door subsidies en belastingvoordeeltjes in te voeren zodat de nieuwe technologie minder duur is, maar het is vooral zaak een nieuw systeem op te bouwen via gerichte projecten. In het kader van zulke projecten kunnen mensen leren wat de nieuwe technologie nu precies betekent, welke verwachtingen en praktijken de juiste zijn, hoe de nieuwe technologie zich verhoudt tot de oude. Ook kunnen technologie-ontwikkelaars leren hoe hun technologie nu eigenlijk werkt, zodat die aangepast kan worden als dat nodig is. Kortom, klein beginnen door een beschermde omgeving op te zetten waarin de technologie zich kan nestelen en op gegeven moment sterk genoeg is om de concurrentie aan te gaan met het bestaande systeem. Zulke beschermde omgevingen voor beloftevolle innovaties worden niches genoemd.
Dat leidt weer tot een variant op de S-curve. Waarbij in de niche (links beneden) allerlei alternatieven worden ontwikkeld, die na een leerperiode, sterk genoeg zijn om het regime te doorbreken (de pijltjes vormen zich tot een enkele pijl) en uit te groeien tot een nieuw stabiel regime (in het oorspronkelijke plaatje staat nog veel meer, maar dan wordt het lastig om de S nog te herkennen, dus heb ik voor het gemak het nodige weggelaten).
―
Dit idee om lock-ins te overkomen is zeker productief en heeft veel zinnig onderzoek en bruikbare inzichten opgeleverd, maar je zou kunnen zeggen dat het inmiddels zelfs is ‘ingelockt’ in het transitiedenken. Andere manieren waarop een transitie mogelijk gemaakt kan worden vallen nog maar moeilijk te onderzoeken binnen dit kader. Het is een dogma geworden en van Hirschman kunnen we leren dat we dogma’s moeten wantrouwen.
Wat is dan de aard van dit dogma? Hiervoor moeten we terug naar de manier waarop de transitiecurve het diffusiemodel van Rogers en het ontwikkelingsmodel van Rostow samenneemt. De diffusie van innovatie betekent dat een nieuwe technologie een bestaande technologie vervangt, het is, om met Schumpeter te spreken, een vorm van creative destruction. Toegepast op een land, samenleving of socio-technisch systeem, betekent dat evenzeer dat het regime vervangen moet worden door een nieuw regime.
Elke theorie, hoe complex ook, kun je zien als een verhaallijn met een held die een doel nastreeft en een schurk die de held daarin hindert. Bij het transitiedenken is de held de samenleving die op weg is naar duurzaamheid, de schurken zijn de gevestigde actoren, organisaties en instituties met hun al belangen, regels en routines. Deze gevestigde partijen zijn nauw verweven met de socio-technische lock-in en daarmee kunnen ze niet anders dan elke doorbraak tegenhouden, toch?
Maar dat is moeilijk vol te houden. Hoe wil zo’n heel systeem vervangen? Hoe passeer je de bestaande institutionele orde? En wil je dat wel? Die institutionele orde moge dan wel onduurzaam zijn, ze zorgt ook voor stabiliteit, democratie, vrijheid, vooruitgang, welvaart, en da zijn toch ook belangrijke waarden. Ga je die allemaal vervangen om een duurzame samenleving te creëren?
Een andere vraag is hoe je eigenlijk bepaalt wanneer je klaar bent met vervangen? Rostow had een ijkpunt, elk zich ontwikkelend land moest zich uiteindelijk kunnen meten met Westerse landen. Maar hoe zit dat met de duurzaamheidstransitie? Wanneer weet je dat je aan het uiteinde van de S bent gekomen?
Em hoezo zijn de gevestigde partijen automatisch slechteriken die elke verandering willen tegenhouden? Immers, is dat stelsel van gevestigde partijen wel zo homogeen en mogen we daar geen initiatieven verwachten om duurzame ontwikkelingen in gang te zetten? Moeten we die initiatieven dan niet wantrouwen omdat ze niet door de juiste partij worden ontplooid?
De vraag is dan wel wat de rol is voor diegenen die buiten het regime of de niche staan, de individuele burgers. Geen schurken, geen helden, maar wat wel? Het lijkt wel of ze lijdzaam af moeten wachten hoe de transitie over hen uit wordt gerold. Als burgers of consumenten staan ze immers aan de zijde van de regimes, en als gebruikers van de nieuwe duurzame technologie zijn ze ofwel proefkonijnen binnen een niche of de willoze ontvangers van de nieuw innovatie – ze kunnen slikken of stikken. Is het plausibel dan wel wenselijk om burgers zo’n passieve rol te geven? Ik betwijfel het.
―
De kritiekpunten die ik hierboven aanvoerde komen in feite neer op de combinatie van de kritiek op Rogers’ en Rostows modellen. Maar het belangrijkste is wel dat het vervangingsdogma van transitiedenken de focus naar een punt stuurt en je niet in staat stelt andere transitiepatronen te herkennen.
Je zou daarbij kunnen beginnen door niet zonder meer uit te gaan van een vervangingsmodel. Je hoeft niet per se alle kaarten op niches te zetten die recht tegenover de regimes zijn, je kunt ook op een andere manier kijken naar regimes en mogelijke de openingen om die te veranderen.
Startpunt hier bij is dat een regime een complex van regels is, impliciete en expliciete voorschriften over welke beslissingen de juiste zijn. Maar een regel zelf doet niets, zo’n regel bestaat alleen als deze gevolgd wordt – en dat is mensenwerk.
Het hebben van regels is noodzakelijk om interacties binnen een samenleving te kunnen coördineren, we kunnen ons gedrag aan elkaar aanpassen om dat we weten wat een ander gaat doen (en we weten dat de ander weet dat ik weet wat zij gaat doen). Een complexe samenleving als die van ons wordt gekenmerkt door het feit dat stelsels van regels een eigen leven lijken te gaan leiden. Er dienen zo veel interacties op elkaar te worden afgestemd dat er weinig ruimte overblijft om met de regels te spelen. Maar dat sluit verandering niet uit. Er zijn tal van mogelijkheden van mensen hun ongenoegen over bepaalde regels te uiten. Of in termen van Hirschman, je stem (‘voice’) te verheffen. Binnen het domein van de politiek kun je protesteren, op een andere partij stemmen, je aansluiten bij een beweging en ga zo maar door. Als consument kun je een ander product kopen, als producent kun je proberen een innovatie in de markt te zetten. Als burger kun je allerlei initiatieven ontplooien, een brief schrijven naar de krant, een energiecollectief beginnen met de buurt.
Niet alleen zijn er tal van strategieën die je kunt volgen om je ongenoegen over regels tot uitdrukking te brengen. Je kunt ook allerlei motivaties hebben om de regels te willen veranderen. Ontevredenheid, overtuiging, de wens om rijk te worden, het kan allemaal. Deze strategieën en motivaties van actoren zowel binnen als buiten de gevestigde institutionele orde om zich in te zetten voor duurzaamheidsinitiatieven moeten worden geïdentificeerd en geclassificeerd.
Het resultaat van zulke reacties is dat de regels uiteindelijk zullen veranderen. Niet altijd helemaal zoals iedereen het wilt, maar toch, met horten en stoten. Nieuwe wetgeving, nieuwe technologieën, nieuwe belangen. We zien niet anders de laatste jaren.
Deze visie op regimes als regels stelt in plaats van een vervangingsmodel een circulair model voor waarbij gefixeerde regels leiden tot protest dat aanleiding geeft de regels te veranderen, die nieuwe regels zullen weer leiden tot ongenoegen, en het spel kan opnieuw beginnen.
―
Al met al lijkt de empirische, open blik van Hirschman nodig om te kijken welke handelingspatronen er kunnen bijdragen aan de noodzakelijke duurzaamheidstransities. Als geen ander heeft hij beschreven hoe de ontevredenheid van een individu of groep kan leiden tot het protest dan kan leiden tot veranderingen. Dat lijkt me een mooi punt om te beginnen: kijk naar alle vormen van protest tegen de regels en kijk hoe die leiden tot de verandering van de regels en misschien kunnen we er iets van leren.
−
Verder lezen:
Adelman, J. (2013). Worldly Philosopher: The Odyssey of Albert O. Hirschman. Princeton University Press.
Geels, F. W. (2002). Technological transitions as evolutionary reconfiguration processes: a multi-level perspective and a case-study. Research Policy, 31(8–9), 1257-1274. doi:10.1016/s0048-7333(02)00062-8.
Hirschman, A. O. (1970). Exit, voice, and loyalty: Responses to decline in firms, organizations, and states. Harvard university press.
Hirschman, A. O. (1981). Essays in trespassing: Economics to politics and beyond. CUP Archive.
Pesch, U. (2015). Tracing discursive space: Agency and change in sustainability transitions. Technological Forecasting and Social Change, 90, Part B(0), 379-388. doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.techfore.2014.05.009.
Rogers, E. M. (2010). Diffusion of innovations. Simon and Schuster.
Rostow, W. W. (1959). The stages of economic growth. The economic history review, 12(1), 1-16.
Rotmans, J., Kemp, R., & Van Asselt, M. B. A. (2001). More evolution than revolution: transition management in public policy. Foresight, 3(1), 15-31.