[For the English version of this post click here]
Ik heb er lang over na moeten denken wat de filosofie nu precies voor vakgebied is. Ik ken de geëigende definities, maar dat zijn praatjes voor de bühne. Ze geven geen antwoord op de vragen wat nu precies de methodes zijn, waar het nu om gaat, wat je nu eigenlijk kan en mag met filosofie? In dit stuk presenteer ik filosofie als veld waarin nieuwe betekenisstelsels worden gecreëerd – ik zal ze hier ‘discoursen’ noemen – die ons in staat moeten stellen ons helderder te laten na denken over wat waar of wat goed is. Om zo’n discours goed te gebruiken is het belangrijk, dat het niet als een op zichzelf staand ‘ding’ wordt gezien, maar als oriëntatiepunt van ons denken en handelen.
—
Filosofie is de wetenschap van het niet-empirische, ofwel van de dingen die er niet zijn. Beter gezegd, want er zijn heel veel dingen niet, het gaat om dingen die niet tastbaar zijn maar we wel over kunnen spreken en nadenken alsof het tastbare dingen zijn.
Denk aan: concepten, logica, causaliteit, waarden. Zaken die van essentieel belang zijn voor het menselijke denken en handelen, die ons maken tot wat we zijn, terwijl het tegelijkertijd zaken zijn die we niet kunnen voelen, zien, horen, ruiken of proeven en ook niet kunnen testen, valideren of falsificeren.
De wetenschap van dingen die er niet zijn is de wetenschap van betekenissen die we toekennen aan de wereld om ons heen. Maar daarbij maken filosofen nieuwe betekenissen: de poging de niet-empirische werkelijkheid te begrijpen levert immers zelf weer nieuwe niet-empirische dingen op. De filosofie is een spiegelpaleis met reflecties op reflecties, waarbij nooit duidelijk is wat nu de metafoor is en wat nu de weerspiegeling. Hieronder zal ik een poging doen enige verheldering te brengen.
—
Als je wilt begrijpen wat betekenissen doen en waar ze vandaan komt moet je, gek genoeg, niet bij de mainstream filosofie zijn, maar bij sociologen, of een paar Franse filosofen die wel zinnige dingen te zeggen hebben, maar dat op zo’n ondoorgrondelijke manier doen dat niemand echt begrijpt waar het over gaat.
Om te beginnen kunnen we kijken naar wat de taalkundige Ferdinand de Saussure een ‘structuur’ noemde: een stelsel aan betekenissen dat ordening aanbrengt in de wereld, dat mensen richting geeft aan hun handelingen, dat het mogelijk maakt om tot samenwerking over te gaan.
Bij zulke structuren kun je kiezen uit tal van alternatieve benamingen en benaderingen. Zoals die van Max Webers ‘selbstgesponnenes Bedeutungsgewebe’, mensen zijn dan dieren die een ‘web van betekenissen’ weven. Deze quote van Weber werd ook beroemd via Clifford Geertz’ boek The interpretation of cultures. De aartsvaders van het sociaalconstructivisme John Berger en Thomas Luckmann spreken van een ‘symbolic universe’, waarbij tal van kleine gebeurtenissen onderdeel worden van een betekenisvol groter geheel.
Al deze benaderingen en benamingen zijn gebaseerd op de aanname dat een groep mensen die deel uitmaken van dezelfde cultuur, de wereld op dezelfde manier begrijpen. Kortom, een cultuur bestaat uit die mensen die over dezelfde structuur beschikken waarmee allemaal verschillende indrukken, gebeurtenissen, interpretaties tot een hoger betekenisniveau kunnen worden geaggregeerd, zodat het mogelijk wordt de wereld als samenhangend te ervaren.
Je zou kunnen zeggen dat het hier gaat om een sociale versie van Plato’s grot. Zoals bekend is de parabel van Plato dat we in de werkelijkheid die we meemaken niet de essentie van de verschijnselen zien, maar slechts een reflectie van hun ware aard, zoals grotbewoners alleen de schaduwen van de werkelijkheid buiten de grot zien, zonder die werkelijkheid zelf te zien. Volgens Plato is er een rijk van ideeën, een wereld naast deze wereld waar de dingen écht zijn wat ze zijn. Dat doen we ook met een structuur, we creëren een conceptuele werkelijkheid die ons échter overkomt dan de wereldse werkelijkheid.
Het lijkt twijfelachtig dat er zo’n conceptuele werkelijkheid onafhankelijk bestaat van ons denken, en van al te veel samenhang lijkt er ook al geen sprake. Je zou, met de woorden van Jürgen Habermas, kunnen zeggen dat zo’n conceptueel betekenissysteem ‘contrafactisch’ bestaat: het is een aanname die het individuen en groepen mogelijk maakt om enigszins gecoördineerd en doelgericht te handelen. Mensen handelen alsof er een samenhangend geheel aan betekenissen bestaat.
Vanuit deze contrafactische aanname vind er een proces van betekenisgeving plaats. Binnen een cultuur worden verschijnselen geduid door er woorden en betekenissen aan toe te kennen. Socialisatie komt er op neer dat een individu die woorden en betekenissen leert te gebruiken zoals de rest van de groep dat ook doet.
Die verlangde coherentie zou je kunnen verklaren door in navolging van de structuralistische socioloog Claude Levi-Strauss uit te gaan van de ‘binaire’ wijze waarop binnen een cultuur betekenissen worden toegekend: fout tegenover goed, donker tegenover licht, man tegenover vrouw, kind tegenover volwassene, wij tegenover zij, schoon tegenover vuil. Een betekenis staat dus nooit op zichzelf, maar is altijd gebaseerd op de relaties met een breder scala aan betekenissen. Elk empirisch verschijnsel dat je ziet, benoemt en beschrijft is gepositioneerd tegen de achtergrond van andere verschijnselen.
―
Het lijkt daarmee niet correct om een stelsel van betekenissen een ontologische status toe te kennen, wat door sommige structuralistische sociologen wel gebeurt. Zo’n structuur of systeem is een reconstructie die je maakt als wetenschapper en helpt je het gedrag van mensen binnen een cultuur te beschrijven. Structuren worden gemaakt − er ontstaat een nieuw ding: iets dat bestaat, iets dat als een geïsoleerd fenomeen beschreven, geduid en geclassificeerd kan worden.
De coherentie die wordt verondersteld in het alledaagse leven, lijkt daarbij ook te worden nagestreefd in een groot deel van de beschrijvingen van onderzoekers. Het platonische ideaal van een conceptuele werkelijkheid die échter is dan de echte werkelijkheid lijkt in dit streven terug te keren.
Het lijkt me dat daarmee culturen massiever worden voorgesteld dan ze daadwerkelijk zijn. De veronderstelde samenhang moet met scepsis tegemoet worden getreden. Immers, als je een cultuur begrijpt als een groep mensen die een bepaald samenhangend stelsel aan betekenissen deelt, dan hoeft een cultuur helemaal niet groot of absoluut te zijn. In principe heb je aan twee mensen genoeg, bijvoorbeeld twee geliefden die hun eigen routines kennen en precies van elkaar weten hoe ze in elkaar zitten, ten minste zolang ze bij elkaar zijn. Als je ze uit elkaar haalt en elk in een andere setting zet, op het werk, de sportclub of zangvereniging, zullen ze anders handelen, want dan bevinden ze zich een andere cultuur. Kortom, volgens mij is een cultuur een flexibel begrip, waarbij mensen van de ene naar de andere cultuur overstappen, zonder er ook maar erg in te hebben.
Meestal brengen we culturen in verband met groepen die veel groter zijn en die een veel langere historie kennen. We mogen dan wel het idee hebben dat die cultuur een coherent stelsel van betekenissen vertegenwoordigt, die een werkelijkheid tot stand brengen die echter is dan de empirische werkelijkheid. Uiteindelijk is deze dat niet. Betekenissen veranderen, culturen zijn kneedbaar, mensen kunnen ‘verhuizen’ naar een andere cultuur. Dat gaat allemaal zonder probleem, omdat het contrafactische idee van een samenhangende cultuur niet op de proef kan worden gesteld: die samenhang bestaat sowieso niet, maar is alleen een imaginair uitgangspunt.
―
Terug naar de filosofen. Zij houden zich niet zozeer bezig met het beschrijven van dingen die anderen aan gaan, zoals sociologen dat doen, filosofen doen wat filosofen het liefst doen: ze praten vooral over zichzelf en over de betekenisstelsels die ze zelf gecreëerd hebben.
Die betekenisstelsels, de stukjes structuur van de filosofen, noem ik hier discoursen. Bij filosofen gaat het niet om de concepten die de dingen verklaren, zoals een structuur verklaart hoe mensen de wereld begrijpen, maar gaat het om de verklaring van de concepten zelf. Ze ontwikkelen nieuwe betekenissystemen dienen ervoor te zorgen dat het begrijpen zelf begrepen kan worden.
Dit klinkt heel meta en heel vaag, maar het gaat in eerste instantie om eenvoudige vragen als hoe weten we wat waar is en hoe weten we wat goed is als het enige waar we over beschikken betekenissen zijn die per cultuur verschillen. Kunnen we een nieuwe, kunstmatige structuur ontwikkelen die ons in staat stelt dichter bij de waarheid te brengen of die ons in staat stelt te bepalen wat moreel gezien het goede is?
Het is niet gek dat filosofen het moeten hebben van zulke discoursen. Er is geen manier om filosofische uitspraken – uitspraken over niet-bestaande dingen ten slotte – te falsificeren. Wat rest is de confrontatie tussen claims en tegenclaims, zodat er uiteindelijk een samenhangend complex aan ideeën, argumenten en inzichten ontstaat. Een complex dat onafhankelijk lijkt te zijn van de filosofen die er aan bij hebben gedragen. Een structuur, een ding dat zelf weer onderwerp van reflectie en discussie kan worden. Dan wordt het meta-meta en dubbel zo vaag.
―
Wellicht is het voor duidelijkheid nodig te kijken naar de moeder aller filosofische discoursen: dat van de Verlichting. De Verlichting zoals we er nu over spreken is de tijd waarvan we nu zeggen dat deze begon met de baanbrekende inzichten van Descartes, Newton en Spinoza over de kracht van de rede, de werking van de natuur en het belang van politieke vrijheid. In 1691 wordt er dan voor het eerst gesproken van de ‘Aufklärung des Verstandes’: de verheldering van het verstand.
Niet iedereen werd daar gelukkig van. Johann Friedrich Zöllner stelde in een pamflet uit 1783 de vraag in een voetnoot: ‘Was ist Aufklärung?’, ofwel wat is die hele verheldering nu eigenlijk, want echt helder vond hij dat helemaal niet.
Enter Immanuel Kant. In 1784 schrijft hij Beantwoording van de vraag: wat is verlichting? Enkele citaten:
“Verlichting is het uittreden van de mens uit zijn zelf verschuldigde onmondigheid. Onmondigheid is het onvermogen zich van het eigen verstand te bedienen zonder de leiding van een ander verstand te volgen.”
“Sapere aude! Heb moed, je van je eigen verstand te bedienen!”
“[De] verlichting vereist echter niets meer dan vrijheid; en zowaar zelfs de minst schadelijke vorm van alles wat enkel vrijheid mag heten, namelijk deze: van zijn verstand op alle vlakken openbaar gebruik te maken.”
“Wanneer nu gevraagd wordt: leven we al in een verlicht tijdperk? Dan luidt het antwoord: neen, maar in een tijdperk van verlichting.”
Hier valt een aantal zaken op. Allereerst brengt Kant de verschillende verlichtingsrichtingen samen onder de ‘lijfspreuk’ van Sapere aude. Maar het gaat niet zomaar om denken, nee het gaat om denken in het openbaar zodat er een wisselwerking van argumenten en inzichten kan ontstaat die het mogelijk maakt om meer vrijheid en wijsheid te bereiken. Eigenlijk introduceert Kant hier de methode van een discours, tegelijkertijd introduceert hij het discours van de verlichting. Maar dat laatste was waarschijnlijk onbewust, zijn pamflet lijkt vooral een afrekening met arrogantie van Zöllner.
Ik schrijf hier verlichting met een kleine letter (in het Duits is dat natuurlijk met een hoofdletter, zoals alle zelfstandige naamwoorden) en zou het liefst ook liever van verheldering blijven spreken. De verlichting wordt pas de Verlichting een eeuw na Kants tekst – toen werd het een begrip dat zijn eigen leven ging leiden, met de connotaties die we vandaag nog kennen.
―
Een discours is een ding. Een structuur die los is geweekt van de deelnemers aan het discours zelf, met als effect dat filosofische stromingen en theorieën minder mensenwerk lijken dan ze zijn. Sterker zo’n discours wordt nogal eens menselijke trekjes toegekend. Er wordt gesproken van intenties, doelen, acties en reacties. Bijvoorbeeld als het dan om politieke ideeën, dan is het is niet vreemd om zinnen aan te treffen die als volgt beginnen: ‘het doel van het liberalisme is…’; ‘de ware aard van de pragmatisme…’; ‘de achterliggende gedachte van het existentialisme is dat…’; ‘volgens het utilisme…’ Weinigen die zich afvragen of het niet raar is dat een stroming in de filosofie zulke dingen kan denken en beogen.
Kant zelf kijkt daar wel voor uit. Hij maakt van de verlichting dan wel een ding an sich (pun intended), maar het is een discursief oriëntatiepunt op basis waarvan mensen hun denken en handelen kunnen inrichten. Als de ‘verlichting’ vertelt dat individuen zelf moeten nadenken, dan wordt daarbij bedoeld dat mensen zichzelf kunnen vertellen in hoeverre ze voldoen aan de eisen van de verlichting.
Bij het toekennen van menselijke trekjes aan een discours lijkt er sprake te zijn van een platonische benadering. Het discours wordt gezien als een ‘echtere’ werkelijkheid, waarbij filosofen de taak hebben te ontrafelen wat die echtere werkelijkheid precies is. Maar waar het aan sociologen is om een structuur te ontdekken, kun je niet zeggen dat het aan filosofen is om hetzelfde te doen bij een discours. Immers, zij maken een discours, ze ontdekken maar bar weinig.
Bij structuren was de veronderstelde samenhang een belangrijk punt. Daarbij was het de vraag of die samenhang ook in de reconstructie van een structuur moest worden nagestreefd. Een discours wordt niet gereconstrueerd, maar geconstrueerd; het is dan ook wat raar om samenhang veronderstellen, het is eerder een doel dat nagestreefd kan worden of een criterium om de kwaliteit van een discours vast te stellen. Dat lijkt ook de kern van de discussie tussen Zöllner en Kant te zijn. Waar Zöllner stelt dat iedereen maar wat roept over de verlichting, creëert Kant de gewenste samenhang, waarmee een discours een soort koffer wordt die wordt gevuld met een aantal thema’s, allerlei begrippen en ideeën, zodat je die kunt oppakken en meenemen.
―
Geforceerde pogingen om samenhang op een discours te leggen, leiden tot vertekening. Aan de ene kant brengt de veronderstelling van coherentie het gevaar met zich mee van ‘discursieve corruptie’ – wat ik eerder behandelde. Een verkeerd begrepen discours wordt dan gehanteerd als oriëntatiepunt om het handelen en denken op te baseren.
Aan de andere kant worden er van tal van discoursen stromannen gemaakt, die gebruikt worden om hun geloofwaardigheid te ondermijnen. De sociaal-constructivistische benadering die ik hierboven heb beschreven is hier een gewild slachtoffer.
Het sociaal-constructivistische uitgangspunt dat alle betekenisstelsels via sociale interactie worden ontwikkeld impliceert dat er niet zomaar een hiërarchie vast te stellen is, want de criteria over wat beter is, zijn ook weer ontleend aan zo’n door mensen gecreëerd betekenisstelsel. Dat leidt nogal eens tot het verwijt dat sociaal-constructivisme een doorgeslagen vorm van relativisme die wetenschap als niet meer dan een mening ziet en elke cultuur als gelijkwaardig aan elkaar beschouwt. Dan is de stap niet ver om fake news of de vergoelijking van vrouwenbesnijdenis in de schoenen van het sociaal-constructivistische discours te schuiven (toegegeven, er zijn sociaal-constructivisten die daar ruimschoots aanleiding toe geven).
Maar dat is niet wat een sociaal-constructivistisch discours impliceert. Dat er geen betekenisstelsel is dat onafhankelijk van menselijke interactie bestaat, met als implicatie dat er niet zoiets bestaat als objectieve kennis, betekent niet dat alle kennis gelijkwaardig is. In plaats daarvan, dwingt deze positie je ertoe na te denken over wat de waarde van wetenschappelijke kennis is en over de criteria die we moeten gebruiken om de kwaliteit van kennis te kunnen toetsen. Het betekent ook niet dat waarden als vrijheid en gelijkheid even rechtmatig zijn als de waarden van onderdrukking en achterstelling. Nee, het gaat erom dat er kritisch moet worden nagedacht over wat vrijheid en gelijkheid betekenen binnen een bepaalde cultuur en welke onvrijheden en ongelijkheden er mogelijk onder het oppervlakte aanwezig zijn.
―
De waarde van een goed discours is niet een conceptueel bouwwerk dat massief en samenhangend genoeg is om zijn eigen leven te leiden. Het is een discours dat dwingt tot reflectie, verder nadenken en meer discussie. Samenhang is daarbij geen eigenschap die verondersteld kan worden, maar waar naartoe gewerkt dient te worden. Immers, des te coherenter een discours, des te scherper focust het de discussie van de deelnemers eraan.
―
Verder lezen:
Berger, J. & Luckmann, Th. (1966). The social construction of reality. A treatise in the sociology of knowledge: Penguin.
Geertz, C. (1973). The interpretation of cultures: Basic Books.
Habermas J. (2014) Truth and justification: John Wiley & Sons.
Kant, I. (1784), Beantwortung der Frage: Was ist Aufklarung? https://www.rosalux.de/fileadmin/rls_uploads/pdfs/159_kant.pdf
Levi-Strauss, C. (1955). The structural study of myth. The journal of American Folklore 68: 428-444. https://people.ucsc.edu/~ktellez/levi-strauss.pdf